KONINKLIJKE VEREENIGING „KOLONIAAL INSTITUUT" A3ISTERDAM MEDEDEELING No. XLII SERIE SAMENVATTENDE OVERZICHTEN VAN GEWESTELIJKE GEGEVENS No. I
DJAMBI , 1938
BEWERKT DOOB J. TIDEMAN
Page 29
onder Javaansche opperheerschappij moet hebben genoten. In 1397 werd Djambi evenwel door den Javaanschcn Maharadja geheel ten onder gebracht, waarna het land ten prooi viel aan Chineesche avonturiers, die er tot het einde der 16de eeuw vrij spel hadden. De volkshoofden droegen in die periode den titel Tchan pei, evenals in vroeger eeuwen de vorst naar het land werd genoemd 1 ). Na den val van Majapahit, welke gebeurtenis men tusschen 1513 en 1528 2 ) rekent te hebben plaats gehad, trad de Sultan van Banten in de rechten van Majapahit, doch al spoedig maakten Djambi en Palembang zich onafhankelijk (I, 6). In de 16de eeuw valt het optreden van den eersten uit de Djambische overleveringen bekenden vorst, Orangkajo Hitam, zoon van Datoek Padoeka Berhala en Poetri Selaras Pinang Masak. Hij voerde waarschijnlijk in 1500 in Djambi den Islam in, terwijl verder aan hem wordt toegeschreven de instelling van de „bangsa XII", oorspronkelijk uit IX bangsa bestaande, maar later na Sultan Penembahan Kota Baroe uitgebreid tot XII (V, 6). In het boven aangegeven tijdstip van den val van Majapahit moet, als opvolger van Orangkajo Hitam, over Djambi Pangeran Ilang di Aer hebben geregeerd. Hij is overleden en begraven te Rantaukapas en werd opgevolgd door den Penembahan Rengas Pandak (1540), terwijl in 1565 de Penembahan Bawah Sawoh aan het bewind was. Deze laatste werd in 1590 opgevolgd door den Penembahan Kota Baroe. welke weer werd opgevolgd door den Pangeran Kcda gclar Sultan Abdul Kahar (I, 6). De eerste aanraking van de Hollanders niet Djambi geschiedde in 1615, toen de onderkoopman Abraham Sterck met de schepen „'t Wapen van Amsterdam" en de „Middelburg" Djambi bezocht, welk land toenmaals een souvercine staat was onder de regeering van den boy engeiioeinden vorst Pangeran Keda (I, 3). In 1616 richtte de Oost Indische Compagnie te Djambi een kantoor op voor den inkoop van peper en boschprodueten (I, 6), hetwelk in 1623 opgeheven, doch in 1636 wederom opgericht werd (111, 9). In 1642 kreeg men te Batavia het bericht, dat Djambi zich onder den vijand van de Compagnie, Mataram, had gesteld. De GouverneurGeneraal Antonio van Diemen beantwoordde deze daad niet een geschenk en een vermanenden brief aan den Vorst (I, 7). Het eerste contract van de Compagnie met Djambi werd in 1643 gesloten, toen Djambi stond onder den Pangeran Depati Anoni alias Sultan Abdul Djalil alias Sultan Agoeng. In 1667 wendde de Compagnie een aanval van den Radja van Djohor en den Sultan van Palembang op Djambi af, doch in 1690 werd het Hoofd der Factorij van de Compagnie te Djambi. Sybrandt Swart, verraderlijk vermoord (I, 7). Een van de nakomelingen van Orangkajo Hitam, Sultan Sri Ingologo, werd, als beschuldigd van medeplichtigheid aan den moord, in 1690 in de factorij gelokt en gevangen genomen, waarop hij naar Batavia werd opgezonden en daarna naar Banda verbannen, terwijl zijn zoon, Raden TjakraNegara alias Pangeran Depati, onderden titel van Sultan Kiai Gedeh door de Hollanders aan het bestuur werd gebracht. (111, 8). In 1696 werd het kantoor te Djambi wegens de gespannen verhouding met den vorst wederom opgeheven (I, 7). De twee jongere zoons echter van Sultan Sri Ingologo, genaamd Raden Djaelat alias Pangeran Ratoe en Kiai Singa Pati, weken uit naar de Bovenlanden en vestigden zich te Moearatebo, waar de eerste, door de bevolking
1 ) Ir. J. L. Moens, al>. voren p. 459. 2 ) Dr. N. J. Krom, p. 461.
Page 30
der Bovenlanden tot Sultan uitgeroepen en als zoodanig bevestigd eloor den vorst van Pagarroejoeng (Minangkabau), einder den titel van Sultan Sri Maharadja Batoe, gedurende ± 30 jaar afbreuk deed aan het gezag van Sultan Kiai Gedeh, die teTanahpilih (hoofdplaats Djambi) verblijf hield. Toen echter Kiai Singa Pati, ele- voornaamste helper van Sultan Sri Maharadja Batoe, overleed, was het met diens gezag gedaan. Hij werd aan den wettigen Sultan te Tanahpilih uitgeleverel en door de Compagnie naar Batavia verbannen (1710 of 1711), waardoor het gezag in het rijk van Djambi wederom in ée-n hand kwam (111, 8 en 9). In 1707 stuurde de Sultan van Djambi een gezantschap naar elen Gouverneur-Generaal om relaties aan te- knoopen, hetgeen tengevolge had, dat wederom een kantoor werd opgericht niet een benteng, thans dichter bij zee, namelijk te Moearakoempeh-hilir (I, 7). In 1724, onder he-t bestuur van Sultan Anom Sri Ingologo. werd deze factorij voorgoed de>ejr de Compagnie verlaten en bij elen overgang van de bezittingen der Compagnie aan den Staal was dan ook Palembang de eenige vestiging op gansch Sumatra (111, 9). Het laatste contact met Djambi in de 18c eeuw hael plaats in 1791, toen de vorst Commissaris Staving bij eliens bezoek aan Djambi verzocht om het fort opnieuw te bezetten, aan welk verzoek echter geen gcveilg we-rel gegeven (I, 7). Hoewel het Nederlandsen Indische Gouvernement zich tot het jaar 1833 niets aan Djambi liet gelegen liggen, traden de Djambiërs wel vijandelijk op. In de expeditie te:gen het Sultanaat Palembang (1819 —1821) werd de Sultan van Palembang op krachtige wijze- eleior elen Sultan van Djambi in zijn verzet te-gen het Gouvernement gesteund (111, 10). Medio 1833 kwam de Commissaris-Generaal Van den Bosch op Sumatra. Tot zijn plannen behoorde het bezetten van zoowel ele West- als de Oostkust van Sumatra, bepaaldelijk van de riviermonden, ten einde daardoor den handel met het binnenland te beheerschen. Hij kreeg hierteie- spoedig gelegenheid (111, 10). In datzelfde jaar verzocht de toenmalige Sultan Mohamad Facharoedin ele hulp van het Gouvernement tegen de zcereiovers, die zich van de monding eler Djambi-rivier hadden meester gemaakt. Deze' hulp werel verleend en de zcereiov eis door ele marine- verdreven. De' Sultan betoonde zijn dankbaarheid eleior, nog voordat het jaar om was. met eenige Pale-m-----------bangsche uitgeweken grooten een inval te doen op Gouvernements grondgebied, n.l. in het Palembangsche elistrict Rawas ') (V, 7). De Djambi-rivier werd geblokkeerd en Luitenant-Kolonel Michiels rukte in Augustus 1833 naar Rawas op, slaagde er met weinig moeite in elen Sultan van Djambi terug te- drijven en kort daarop een verdrag (Akte van Vrede en Vriendschap) met hem te sluiten in de doesoen Soengaibaoeng (Rawas) op 14 November 1833, waarbij het Rijk van Djambi gestelel werd onder de heerschappij en bescherming van Nederland, hetwelk het recht verkreeg zooveel versterkte punten in het land te bezetten, als het noodig zou achten (111, 10, 11, V, 7). Daar het deior Michiels gesloten contract, dat bestemd was om oogenblikkelijk een eind te maken aan den oorlogstoestand, uit den aard der zaak veel onvolledigheden bevatte, sleiot ele Resident van Palembang op 15 December 1834 als vertegenwoordiger van het Gouvernement met Sultan Mohamad Facharoedin, den Pangeran Rateie Marta Ningi-.-il Abdeielrachman en ele- rijksgreioten van Djambi een contract, dat werel goeelgekcurel bij resolutie van 21 April 1835, No. 7 (111, 11, 12). Door het Gouvernement werd bedongen het recht belasting te heffen op den in- en uitvoer en het zoutmonopolie toe te passen; het
!) Dr. E. B. Kielstia, Indisch Nederland, p. 243.
Page 31
Gouvernement zou geen andere belastingen vorderen en zich niet met het inwendig bestuur en de landsgebruiken bemoeien dan voorzoover noodig tegen ontduiking zijner heffingen. Aan den Sultan en den troonsopvolger tezamen werd een jaarlijksche uitkeering van / 8000. — verzekerd x ) (V, 7a). In artikel 1 van het verdrag van 14 November 1833 zoowel als in artikel 3 van het contract van 15 December 1834 staat vermeld, dat Djambi een deel uitmaakt, van Nederlandsch Indië. Zoo was dus het eerzuchtige streven van Sultan Mohamad Facharoedin, die het plan moet gehad hebben om de Nederlanders uit geheel Zuid Sumatra te verdrijven, verijdeld (111, 12). De politiek van Van den Bosch werd, behalve door de bezetting van Moearakoempeh in 1833, nog ten uitvoer gelegd door het bezetten in de jaren 1838 en 1839 van posten in Indragiri, aan de Kampar-rivier en aan de Paneh-rivier. Het doel was om den handel met de binnenlanden, die geheel in handen van kooplieden uit de Engelsche bezittingen aan de Straat van Malaka was, in Nederlandsche handen te brengen. Dit leidde tot hevige klachten van Engelsche zijde. Van den Bosch evenwel volhardde en de zaak bleef, zoolang hij het gezag uitoefende, zooals ze was (111, 12). De vertoogen der Engelsche Regeering werden herhaald bij nota van 28 Juni 1839; Van den Bosch weerlegde ze op zeer krachtige wijze, doch kon hiermede de Engelschen niet bevredigen. Opnieuw had aandrang van die zijde plaats en naar het schijnt met zooveel kracht, dat Baud, in 1841 Minister van Koloniën, meende te moeten toegeven. Bij brief van 1 September 1841 werd de Gouverneur-Generaal daarom uitgenoodigd, de krijgsmacht aan de Westkust van Sumatra te verminderen en de posten aan de Oostkust alsmede de laatste uitbreiding in de binnenlanden in te trekken (111, 13). Minister Baud achtte deze posten van te weinig belang om daarvoor op gespannen voet met den machtigen nabuur te leven (V, 7a). Bij Indisch Besluit dd. 1 Februari 1843 werden Pertibi, Dalocbila en Indragiri ontruimd en alleen Moearakoempeh bleef bezet, dit laatste op dringend verzoek van Sultan Abdoelrachman Nazaroedin, die steun zocht tegen zijn neef Baden Tabong. Moearakoempeh bleef echter behouden onder de bepaling, dat daar geen differeiiticclc rechten zouden worden geheven. Dat men het volste recht had dezen post bezet te houden, volgt uit het feit, dat dooide opdracht van de souvereiniteit in 1834 het Rijk van Djambi bij Nederlandsch Indië ingelijfd was (111, 13; V, 7a). Intusschen was Sultan Mohamad Facharoedin in het jaar 1841 overleden. Hij werd opgevolgd door zijn jongeren broeder, den Pangeran Ratoe, onder den titel van Sultan Abdoelrachman Nazaroedin, terwijl de zoon van den overleden Sultan, Taha genaamd, Pangeran Ratoe werd (111, 14). In het jaar 1851 trachtte een Amerikaan, Walter Gibson, gezagvoerder van den schoener „Flirt", den Sultan tegen het Gouvernement op te zetten; hij werd evenwel gevangen genomen en naar Batavia overgebracht, van waar hij wist te ontsnappen. Deze gebeurtenis gaf in later tijd aanleiding tot een reeks van moeilijkheden met de Vereenigde Staten van Noord Amerika (111, 14; V, 7a). In November 1852 werd de Assistent-Resident van Palembang, Storm van 's-Gravesande, in commissie naar Moearakoempeh en de hoofdplaats Djambi gezonden, ten einde den Sultan te herinneren aan een betere naleving van het contract van 1834 (111, 14). De in- en uitvoerrechten werden n.l. bij herhaling ontdoken, zelfs door de naaste bloedverwanten van den Sultan. Verder verleende hij een schuilplaats aan gedroste misdadigers en liet hij op zijn grondgebied Palembangsche muitelingen toe. Ook verkochten Djambiërs kruit en vuurwapenen
*) Dr. E. B. Kielstra, Indisch Nederland, p. 244, e.v.
Djambi, 1938 — Pagina 32
Terug
Page 32
aan de Palembangschc opstandelingen, zonder dat de Sultan, ondanks de herhaalde vertoogen van den Resident en den wd. Civiel Gezaghebber te Moearakoempeh, zulks tegenging. De publicatie van 31 Juli 1852, waarbij de invoer van kruit en vuurwapenen tijdelijk verboden werd, was een doode letter (111, 15). De zending van den Assistent-Resident Storm van 's-Gravesande mislukte echter (V, 8). In 1855 overleed Sultan Abdoelrachman Nazaroedin en trad de Pangeran Ratoe onder den titel van Sultan Ratoe Taha Safioedin als vorst van Djambi op, terwijl hij tot Pangeran Ratoe aanwees Raden Mohamad, zoon van Sultan Abdoelrachman Nazaroedin, welke troonsopvolger onder den titel van Pangeran Ratoe Marta Ningrat in zijn nieuwe functie optrad. De Sultan bepaalde zich er toe van zijn troonsbestijging aan het Nederlandsch-Indische Gouvernement kennis te geven zonder de souvereiniteit van Nederland te erkennen, hetgeen hij had moeten toonen door de onderteekeiiing en bezegeling van een geschrift, waarin hij verklaarde, dat hij zich in alle opzichten zou houden aan de bepalingen van het contract, in 1834 niet zijn vader gesloten (111, 16). Daar bovendien de Regeering van oordeel was, dat de in 1833 en 1834 gesloten contracten niet meer aan de behoeften voldeden, droeg de Indische Regeering in September 1857 den Resident van Palembang, Couperus, op om te Djambi te gaan onderhandelen over de sluiting van een nieuw contract, waarvan hem het concept tegelijkertijd werd toegezonden. Den Resident werd er op gewezen, dat het wenschclijk was. dat het contract zoo spoedig mogelijk tot stand kwam, aangezien er staatkundige belangen mee gemoeid waren (111, 17). ■ In verband met de internationale verhoudingen en met de actie van buitenlanders in het gebied van den sultan van Djambi toch achtte de Regeering het wcnschelijk dezen tot een duidelijke erkenning der Nederlandsche souvereiniteit te brengen, hetgeen zij bij het sluiten van een nieuw contract hoopte te bereiken. Het zou evenwel blijken, dat nog groote moeilijkheden waren te overwinnen. De pogingen, door Resident Couperus in het werk gesteld om tot de sluiting van een nieuw contract te geraken, stuitten af op den beslisten onwil van Sultan Taha. Desondanks besloot de Indische Regeering in Maart 1858 x ) nogmaals een poging te doen, om langs vredelievenden weg haar doel te bereiken. De hecren Couperus en Storm van 's Gravesande werden in commissie benoemd om met Sultan Taha te gaan onderhandelen. Zij zouden zich laten voorafgaan door een paar vertrouwde inlanders, die het terrein moesten verkennen en o.a. moesten nagaan, wie der Rijksgrootcn vóór, wie tégen het sluiten van een nieuwe overeenkomst waren. Verder zou vóór de komst der gecommitteerden op Djambi de Gouvernementsvertegenwoordiger op Moearakoempeh een eigenhandigen brief van den GouverneurGeneraal aan Sultan Taha overhandigen, waarin Z.E. aandrong op de sluiting van een nieuw contract (111, 18). Ook deze zending mislukte volslagen. De djaksa Pangeran Marta Widjaja en het tweede hoofd ter hoofdplaats Palembang Said Ali bin Hoesin bin Sjahaboedin, die als wegbereiders waren vooruitgezonden, werden zelfs niet door Sultan Taha ontvangen: de brief van den Gouverneur-Generaal werd nog vóór de komst der gecommitteerden te Djambi afwijzend door hem beantwoord. Hij verzocht n.l. den Gouverneur-Generaal zich ook voor de toekomst te mogen gedragen naar het contract van 1834, aangezien hij onbevoegd was daarin veranderingen te brengen, omdat zijn vader
*) Zie de nota over „Politiek beleid en bcstuurszorjr in de Buitenbezittingen", Dl. I hfdst. 11, p. 181—184 en Dl. II Ap. I—l 7, Batavia 1907 19(19.
Page 33
het had beëedigd voor zich en zijne nakomelingen. Ondanks deze ongunstige voorteekenen begaf de commissie zich toch naar Djambi. Alle pogingen, om de kwestie op vredelievende wijze tot een goed eind te brengen, leden schipbreuk op den onwil van Taha, die o.a. verklaarde dat, zoo hel Gouvernement bij zijn eischen mocht blijven en het daardoor tol vijandelijkheden mocht komen, hij vertrouwde op de voorzienigheid. Bovendien vernam de commissie van betrouwbare zijde, dat de Pangeran Ratoe medio 1857 een schrijven van Taha aan den Sultan van Turkije naar Singapore had overgebracht, in welk schrijven Taha den Sultan verzocht, eene gezegelde proclamatie tot de mogendheden te richten, in welk stuk deze vorst aan alle staten zou verbieden, het Rijk van Djambi te bemoeilijken. Het schijnt, dat Taha op een gunstig antwoord rekende en dit de voornaamste reden van zijn onwil was. De Indische Regeering was van oordeel, dat, nu het Gouvernement voor de tweede maal in zijn verlangen was teleurgesteld, er niets overschoot dan den Sultan met geweld te dwingen, daar anders haar prestige gevaar liep. Ten slotte was de houding, door Sultan Taha bij zijn troonsbestijging aangenomen, niet overeen te brengen met zijn ondergeschikte positie tot het Nederlandsch-Indische Gouvernement (111, 19). In Juli 1858 werd besloten tot het zenden van een expeditie en het vestigen onder nadere goedkeuring van het opperbestuur van een gouvernementspost ter hoofdplaats Djambi. Aan Sultan Taha zou een ultimatum van 2 X 24 uur worden gesteld om toe te stemmen in de sluiting van een nieuw contract; zoo hij daarin niet wenschte te treden, zou hij vervallen worden verklaard van den troon en zoo mogelijk als krijgsgevangene naar Batavia worden gevoerd, terwijl een Sultan, genegen om aan den wensch van het Gouvernement te voldoen, in zijn plaats zou worden aangesteld. Ook zou aan den Sultan de eisch worden gesteld, dat hij een gezantschap van Rijksgrootcn naar Batavia zou zenden om den Gouverneur-Generaal hulde te brengen (111, 20). Tegen midden Augustus embarkeerde de expeditie, die onder bevel stond van den Majoor der Infanterie Van Langen, die te handelen had in overleg met den Resident van Palembang, Couperus, die de politieke leiding in handen had (111, 20). Nadat de expeditie in den aanvang van September voor de hoofdplaats Djambi was aangekomen en de Sultan den hem verleenden bedenktijd van 2 X 24 uur had laten voorbijgaan, zonder zich geneigd te toonen tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst met den Resident-Regeerings-commissaris, werd hij den sen September 1858 vervallen van den troon verklaard, waarmee de oorlog begonnen was (111, 21). Sultan Taha wist met den Pangeran Ratoe en alle Rijksgrootcn naar Boven Djambi te vluchten (111, 22). Op de plaats van den kraton werd nu een benteng gebouwd, welke werd bezet door een compagnie Infanterie, terwijl te Djambi een politiek agent werd geplaatst, ondergeschikt aan den Resident van Palembang, ten einde den nieuwen Sultan als raadgever en leidsman terzijde te staan en om te waken voor de naleving van het te sluiten contract. Op 2 November 1858 werd de Penembahan Praboe, oom van den ex-Sultan Taha, als Sultan over het Djambische Rijk geïnstalleerd, onder den titel van Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin, terwijl de Pangeran Ratoe Marta Ningrat wederom in zijn oude functie optrad. Op denzelfden dag werd door Resident Couperus een contract met de beide vorsten en de rijksgrooten gesloten, welk contract werd goedgekeurd bij besluit van den Gouverneur-Generaal dd. 22 December 1858 No. 25 (111, 24). In artikel 1 van bovengenoemd contract verklaren de Sultan, de Pangeran Batoc en de rijksgrooten. dat het Rijk van Djambi en Onder-
Page 34
hoorigheden uit kracht van de vroegere tractaten en uit kracht van overwinning een deel uitmaakt van Nederlandsch Indië en dus staat onder de opperheerschappij van Nederland, zoomede, dat hij, Sultan, dat rijk alleen bezit in leen en zich steeds als een getrouw leenman, eerbiedig en gehoorzaam, zal gedragen jegens het Gouvernement van Nederlandsch Indië (111, 25). Ook thans verkreeg het Gouvernement met uitsluiting van een iegelijk het recht tot het heffen van inkomende en uitgaande rechten op den handel, gedreven op en uit het Rijk van Djambi. Daarentegen verzekerde het Gouvernement aan den Sultan en den Pangeran Ratoe een schadeloosstelling van / 10000. — 's jaars, welke som bij aanzienlijke toename der in- en uitvoerrechten zou kunnen worden vermeerderd. In het slotartikel wordt vermeld, dat het contract dat van 15 December 1834 vervangt, dat nochtans de voorwaarden van dat contract, en alle vorige, voorzoover dezelve bij het contract van 2 November 1858 niet vervallen verklaard of met hetzelve in strijd zijn, dezelfde kracht behouden als waren die bij dit contract opgenomen (111, 25). Voorts komt de bepaling voor, dat, zoo het Nederlandsch Indisch Gouvernement zulks noodig oordeelt, de Sultan en de Pangeran Ratoe een gezantschap naar Batavia zenden om hulde te brengen aan het Gouvernement. De grenzen van het Rijk van Djambi zouden bij afzonderlijke acte worden geregeld. De definitieve regeling had plaats bij Gouvernementsbcsluit dd. 20 Januari 1863 No. 46. Reeds enkele jaren na 1858 werd het aanhouden van een garnizoen te Moearakoempeh, waarvan de Commandant tevens wil. Civiel gezaghebber en Algemeen ontvanger was, niet langer noodzakelijk geacht. Het werd in 1868 ingetrokken en sedert bleef in het oude fort te Moearakoempeh slechts een ontvanger van de in- en uitvoerrechten met zijn ondergeschikt personeel achter, terwijl te Sabak, Toengkal en Berbak inlandsche opzieners met de inning der in- en uitvoerrechten belast waren. Met de troonsbestijging van Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin brak voor het Djambischc Rijk een tijdperk van verdeeldheid aan. Al spoedig bleek, dat het gezag van den door het Gouvernement op den troon gebrachten vorst, dien men met recht een schijn-sultan kan noemen, in het grootste deel van Djambi niet geëerbiedigd werd (111, 26). De reden hiervan was, dat Taha, naar het binnenland gevlucht en in het bezit der voornaamste rijkssieraden, in de oogen der bevolking nog altijd de Sultan bleef, zoodat hij in de volgende jaren steeds den loop van zaken in het üjambische beheerschte. Zooals later bleek (Koloniaal Verslag van 1878), was er in 1858 een geheime afspraak gemaakt, onder den invloed van den Pangeran Ratoe, krachtens welke een deel des rijks beschouwd zou worden als onder Taha te staan. In werkelijkheid is het Sultansgezag na 1858 slechts „in schijn" door den titularis uitgeoefend 1 ). Taha had zich na zijn vlucht in de Bovenlanden gevestigd, waar hij zich bij voorkeur ophield in het stroomgebied van de Boven Batanghari en de Tabir. Hij vestigde te Moearatembesi, op het terrein, waar momenteel het Militaire kampement gelegen is, een zoutpakhuis en een tolkantoor en beheerschte daardoor den in- en uitvoer der Bovenlanden (VT6, 2). Op deze wijze splitste zich het Djambische Rijk feitelijk in twee dcclen: de Bencdenlanden erkenden het gezag van den Gouvemementssultan, de Bovenlanden van af de Tembesi-monding alsmede het stroomgebied van de Toengkal bleven onder den invloed van Taha, die in zijn tegenstand door zijn ouderen broeder Dipa Negara gesteund werd (111, 27). Herhaalde malen verzocht Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin de hulp
») Dr. E. B. Kielstra, Indisch Nederland, p. 249.
Page 35
van het Gouvernement om zijn gezag in de Bovenlanden te vestigen, doch de gevraagde steun werd hem niet verleend (111, 27). De Sultan bracht de aanrakingen met het Gouvernement tot een minimum terug. Hij vestigde zich al spoedig in Docsocntengah, twee dagreizen stroomopwaarts van de hoofdplaats gelegen, en stelde in Djambi, geheel in strijd met het contract, een vertegenwoordiger aan voor de aanrakingen met het Gouvernement. De Pangeran Ratoe, Marta Ningrat, had zich na 1858 aan den bovenloop van de Batanghari in Doesoentoea. later in Doesoentelokpoean, op ten minste vijf dagreizen van de hoofdplaats gevestigd. Hij liet niets van zich hooren en stond op goeden voet met ex-Sultan Taha (111, 30). Vele bepalingen van het contract van 1858 werden zeer slecht door het üjanibische zelfbestuur nageleefd. De Sultan, die zich verbonden had tot een rechtvaardig bestuur, het dat bestuur geheel over aan hoofden en grooten, die de bevolking knevelden (111, 31). Op 4 Augustus 1873 werd door den Politiek Agent, ,L H. van der Schalk, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, met Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin een suppletoir contract gesloten, hetwelk op 12 Juni 1874 door den Gouverneur-Generaal is bekrachtigd. De overeenkomst van 1858 toch bevatten geen bepalingen tot bescherming van schipbreukelingen en tot beveiliging der goederen van dezen en van verdere belanghebbenden bij het verongelukken van schepen of vaartuigen langs de kusten ol' langs de boorden der rivieren binnen het gebied van het Rijk van Djambi. Om strandroof en plundering van verongelukte vaartuigen te voorkomen, werd daarom de bovengenoemde suppletoire overeenkomst gesloten (111, 34). In 1875 werd een belangrijke verandering gebracht in de wijze, waarop het Gouvernement te Djambi vertegenwoordigd werd. Toen namelijk de Commandant van het garnizoen, levens Politiek Agent, medio 1875 overgeplaatst werd, stelde de Resident voor, om de politieke leiding niet langer aan den Militairen Commandant op te dragen, doch aan een ambtenaar mei den titel van Assistent-Resident. Daarop werd bij Gouvernenientsbesluit dd. 28 Juni 1875 No. 18 de Controleur der Ie klasse Niesen voorloopig met de politieke leiding in Djambi belast (111, 40). In 1876 werd hel v igecrende contract gewijzigd ten aanzien van misdrijven tegen het Gouvernement en zijne dienaren (111, 39, 40). In de streken, die het incest onder Taha's invloed stonden, nam de bevolking een bepaald vijandige houding aan en verklaarde zij, trots alle bevelen van den Sultan, geen Europeanen in haar land te willen toelaten, hetgeen dan ook bleek uit het optreden tegen de Sumatra-expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap in 1877/78 (V, 9). Op 13 Juli 1880 werd niet het Inlandsen zelfbestuur te Djambi een suppletoire overeenkomst gesloten, waarbij de opiumpacht in het Rijk van Djambi door het Gouvernement werd overgenomen tegen eene jaarlijkschc schadeloosstelling van / 4000.— aan den Sultan, welke schadeloosstelling deze echter grootendeels afstond aan den Pangeran Ratoe, die volgens de oude instellingen recht had op de voordeden van het opiumdebiet. Deze suppletoire overeenkomst werd door den Gouverneur-Generaal bekrachtigd op 16 Februari 1881 (111, 67). Den 16en Juli 1881 overleed Sultan Batoe Achmad Nazaroedin te Docsocntengah. Volgens het contract moest de Pangeran Ratoe terstond als Sultan optreden in afwachting van de bevestiging door het Gouvernement (111, 69). Tegen verwachting antwoordde deze toestemmend, hoewel hij in 1858 reeds geweigerd had Sultan te worden en bij herhaling ontslag uit zijn waardigheid van Pangeran Ratoe had verzocht. De nieuwe Sultan koos tot Pangeran Ratoe een halfbroeder van Taha, Pangeran Soerio, die
Djambi, 1938 — Pagina 36
Terug
Page 36
later als zoodanig bevestigd werd. De nieuwe vorst nam den titel aan van Sultan Ratoe Mohamad Mahiloedin bin Sultan Abdoelrachman, terwijl de nieuwe troonsopvolger zich Pangeran Ratoe Tjakra Negara noemde. Nadat de keuze van den Pangeran Ratoe door de Regeering was goedgekeurd, sloot Resident Laging Tobias op 2 Mei 1882 met dezen Sultan, den Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten een contract, overeenkomstig een door de Indische Regeering goedgekeurd concept, welk contract op 18 October 1882 door den Gouverneur-Generaal werd bekrachtigd. Dit contract is in hoofdzaak slechts een compilatie van dat van 1858 (gewijzigd in 1876) en de suppletoire contracten van 1873 en 1880. Slechts enkele bepalingen werden veranderd. Zoo b.v., dat voor den vervolge behalve Chineezen, ook andere vreemde Oosterlingen, waaronder Arabieren, de vergunning van den Gouverneur-Generaal of deszelfs vertegenwoordiger behoefden om zich metterwoon in Djambi te vestigen. Verder werden die personen evenals de Chineezen tot dusver, onder de jurisdictie van het Nederlandsch-Indischc Gouvernement gebracht en mocht de Sultan voortaan geen gronden aan hen verhuren of verkoopen zonder voorkennis van het Gouvernement. Deze bepalingen waren natuurlijk niet van terugwerkende kracht. Verder behield het Gouvernement zich het recht voor tot ontginning van alle delfstoffen (111, 72). De schadeloosstelling voor den afstand van het recht, tot het heffen van in- en uitvoerrechten werd van / 10000. — gebracht op / 12000. — 'sjaars, terwijl die voor den afstand van het opiunmionopolie op / 4000. — werd gesteld (111, 73, 105). Zoowel de Sultan als de Pangeran Ratoe gaven telkenmale de verzekering van hun voornemen om den ex-Sultan Taha tot onderwerping te brengen, doch ondanks de gunstige voorwaarden, die in December 1882 door de Regeering voor die onderwerping werden vastgesteld, kwam daarvan niets. De Regeering gaf als haar mecriing te kennen, dat van een eigenlijke overeenkomst met Taha, als zijnde afgezet en in verzet gebleven leenman, geen sprake kon zijn. Indien hij zich echter bij een onderteekende en beëedigde acte aan het Gouvernement wilde onderwerpen en den Sultan en het met dezen gesloten contract erkennen, dan zou de Regeering hem erkennen als Rijksgroote met den titulairen rang van Sultan Taha, en zou den Sultan in overweging gegeven worden hem als zoodanig een apanage toe te kennen, terwijl hij van het Gouvernement bij wijze van tegemoetkoming een bedrag van ten hoogste / 500. — per maand zou ontvangen, zoolang hij de door hem beëedigde verklaring nakwam, welk bedrag hij telkenmale over den verstreken termijn te Djambi in ontvangst zou moeten nemen (111, 74). Voortdurend bleven de Sultan en de Pangeran Ratoe het Gouvernement verzekeren, dat de onderwerping van Taha op handen was, doch van de zijde van dezen laatste bleek daarvan niets (111, 75). 10 April 1885 overleed Sultan Ratoe Mohamad Mahiloedin. De Politiek Agent noodigde den Pangeran Ratoe uit, zich aan het hoofd der Rijksgrooten te stellen, ten einde voorloopig het bestuur over het Djambische Rijk te voeren. In antwoord op de vraag, of hij genegen was als Sultan op te treden, verzocht hij eenigen bedenktijd (111, 79). Den 23en Mei 1885 vond in de Sociëteit te Djambi een amokpartij plaats, tengevolge waarvan twee Europeanen en een Inlander gedood en één Europeaan gewond werden (111, 80). De Resident drong met klem aan op de uitlevering van de twee moordenaars, wat tengevolge had, dat het Djambische bestuur, blijkbaar bevreesd voor uiterste maatregelen, op 8 Juni 1885 de beide daders alsmede hun medeplichtige overleverde. Uit het door den Landraad te Palembang gehouden onderzoek bleek, dat de hoofdschuldige in deze zaak
37
Raden Anom was (111, 80, 81). Deze had in 1880 een aantal vuurwapens te Djambi gestolen, was ontsnapt en naar ex-Sultan Taha uitgeweken (111, 67). Onder zijn aanvoering werd in den nacht van 27 op 28 Augustus 1885 onze versterking te Djambi geattaqueerd, welke aanval echter mislukte. Deze aanval was het begin van vijanelclijkheden, welke maanden langeluurelen (111, 84). In Juli 1886 zakte de Pangeran Ratoe naar Djambi af. Overeenkomstig den wensch der Regeering betuigde hij in een vergadering van Rijksgrooten, geleid door Resident du Cloux en gehouden te Petjinaan, zijn leedwezen over de aanvallen der Djambiërs, die hij voornamelijk toeschreef aan de machteloosheid der hoofden tijelens de wisseling van bestuur (111, 89). De Pangeran Ratoe werd daarop onder elen naam Sultan Ratoe Achmad Zainoedin bin Sultan Mohamad Fachare,edin na het teekenen van een acte van verband onder naelere goedkeuring der Regeering door den Resident tot vorst verheven, terwijl hij zich eveneens onder nadere goedkeuring tot Pangeran Ratoe koos den ongeveer vierjarigen elerden zoon van Taha, Pangeran Anom Kesoema Jeieda. De hierboven genoemde vorst was dus de derde sultan met wien een contract werel gesloten en, zooals reeds vermeld werd, een halfbroeeler van Taha. Als voogden over eh-n minderjarigen Pangeran Ratoe werden voorloopig benoenul Raden Abdoelrachman bin Sultan Ratoe Mohamael Mahiloedin en Pangeran Aria Djaja Kesoema bin Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin. De eerste nam evenwel de hem «opgedragen waardigheid niet aan en wel, omdat hij zie-h teleurgesteld voelde over het feit, dat hij niet tot Pangeran Ratoe verheven was (111, 90). Een concept voor een nieuw contract, opgemaakt in overleg met het Inlandsch bestuur en tot grondslag hebbende de overeenkomst van 1882, werd in 1886 aan de goedkeuring der Regeering onderworpen. Bij Gouvernementsbesluit dd. 13 Januari 1887 No. 1 werden de handelingen van Resident du Cloux in zake Djambi goedgekeurd. De actcn van verband en erkenning van Sultan Ratoe Achmad Zainoedin bin Sultan Mohamad Facharoedin alsmede de verheffing van Pangeran Anom Kesoema Jocda tot Pangeran Ratoe werden eloor ele Regeering bekrachtigd. Ook over de voogelijse-hap werd gunstig beschikt, terwijl tenshitte vergunning werd verleend teit de uitbetaling eler schadeloosstelling, bedoeld in de artikelen 32 en 34 van het contract van 1882 en zulks vanaf 1 October 1886. De bedoelele schadeloosstellingen waren n.l. seelert elen aanvang der vijandelijkheeien in 1885 niet meer uitbetaald. Het in October 1886 door den Resident van Palembang met het Inlanelsch bestuur geconcipieerde contract mocht in hoofdzaak de goedkeuring der Regeering wegelragen. De- aanmerkingen, op dat concept gemaakt, werden in April 1887 ehieir elen Politiek Agent met het Sultansbestuur besproken en gaven aanleiding tot het concipieeren eener overeenkomst, in hoofdzaak streieikende met eh- we-nse-hen der Regeering (111, 92). Inmiddels was Resident elu Cloux met verlof naar Europa vertrok ken en in Maart 1887 opgevolgel eleior elen tot Re-sielent bevorderden AssistentResident Nie'se'ii, elie' op Djambi eerst voorloopig e-n daarna definitief vervangen werel eloor elen Controleur eler 2e klasse- Vale-t le. Daar ele- Djambiërs me-t hunne' vijandelijkheden voortgingen, gelaslti' de Rcsielcnt ele schadeloosstellingen voorloeipig niet uit te betalen (111, 94). In Augustus 1887 vertrok de Sultan naar ele- Bovenlanden, ten einde aldaar e-en oneenigheid over rechten op stukken grond bij te leggen. Na berhaalde aanmaningen om weer ter hoofdplaats terug te keeren, kwam ele Sultan, vergezeld van Raden Abdoelrachman en de Rijksgrooten elen '-".Hu April 1888 te Djambi aan. Teien Raden Abdoelrachman in zijn weigering eim regent te weirden volhardde, viel ele- keuze voeir de-ze functie op Pangeran Marta Djaja Kesoema, halfbroeder van Sultan Meihamad Mahiloedin.
Page 38
Den 28en Mei 1888 sloot de Resident onder nadere goedkeuring van en namens den Gouverneur-Generaal een nieuw contract met den Sultan, den Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten van Djambi en Onderhoorigheden, terwijl eveneens onder nadere goedkeuring Pangeran Marta Djaja Kesoema als regent in plaats van Raden Abdoelrachman optrad (111, 96). De nieuw gesloten overeenkomst kwam in hoofdzaak overeen met het contract van 1882, doch de redactie was meer en meer in overeenstemming gebracht met het model uniform contract, bedoeld bij Gouvernementsbesluit van 23 November 1575 No. 126. Het Gouvernementsgrondgebied rondom de vestiging ter hoofdplaats Djambi en te Moearasabak onderging een belangrijke uitbreiding, dat te Moearakoempeh, Simpang en Moeara toengkal behield ongeveer de vroegere uitgestrektheid. Het Gouvernement behield zich echter het recht voor om te allen tijde met billijke schadeloosstelling aan rechthebbenden de bestaande vestigingen uit te breiden of nieuwe te maken. De aan den Sultan en den Pangeran Ratoe uit te betalen schadeloosstellingen bleven dezelfde, doch waren voor vermeerdering vatbaar bij aanzienlijke toename der in- en uitvoerrechten. Ook ten aanzien van de verblijfplaats van den Sultan werden bepalingen opgenomen (111, 97). Door het contract van 1888 vervielen alle overige overeenkomsten, voor zoover die met dat contract in strijd waren. Zoolang de Sultan, de Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten het contract trouw en stipt opvolgden, zouden de schadeloosstellingen worden uitbetaald en zou het Gouvernement zich niet inlaten met de inwendige huishouding des Rijks. Het meergenoemde contract van 28 Mei 1888, dat door den Gouver-neur-Generaal bekrachtigd werd op 26 September d.a.v., regelde ook thans de verhouding van het, Gouvernement tot bel Djambische Rijk. Bij dat contract behoort een beschrijving niet kaart van de Gouvernemeritsetablissementen, gelegen binnen het Rijk van Djambi en Onderhoorigheden, alsmede een opgaaf der landstreken, dit Rijk uitmakende. Ook Kerintji l ) werd gerekend tot Djambi te behooren (111, 98). Onmiddellijk na de sluiting van het contract had de uitreiking der rijkssieraden en de uitroeping tof Sultan door het volk volgens de oude adat plaats. Sedert de expeditie van 1858 was het voornaamste rijkssiernad. dat den wettigen Sultan in de oogen der bevolking tot den wettigen vorst stempelde, de kris Sigindjai, in handen van Taha geweest en hadden de door de Nederiandsch-Indische Regeering aangestelde Sultans zich moeten vergenoegen met het bezit van de kris Singa Merdjaja. die eigenlijk den Pangeran Ratoe toekwam. Sedert de verkiezing en bevestiging echter van zijn zoon tot Pangeran Ratoe had Taha de kris Sigindjai in handen gesteld van den nieuwen Sultan en zich voor zijn zoon vergenoegd met het bezit van de kris Singa Merdjaja (111, 99). Deze omstandigheid was voor de Indische Regeering een waarborg, dat de Sultan ook door Taha erkend werd als de eenige en wettige Sultan van Djambi en Onderhoorigheden. De Sultan vertoonde zich slechts zelden in Djambi, zoodat het artikel van het contract van 1888, waarbij den vorst de verplichting opgelegd werd, geregeld ter hoofdplaats te komen, een doode letter was (111, 102). In 1888 kwam het ('ouvernement voor het eerst in vriendschappelijke aanraking met het landschap Kerintji. In het volgende jaar hadden wederom ongeregeldheden plaats in het Djambische. Pangeran Singa, broeder van den Sultan en van Taha gevoelde zich verongelijkt, daar hem geen aandeel was toegekend in de
') Zie, wat dit landschap betreft, p. 41.
38
Den 28en Mei 1888 sloot de Resident onder nadere goedkeuring van en namens den Gouverneur-Generaal een nieuw contract met den Sultan, den Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten van Djambi en Onderhoorigheden, terwijl eveneens onder nadere goedkeuring Pangeran Marta Djaja Kesoema als regent in plaats van Raden Abdoelrachman optrad (111, 96). De nieuw gesloten overeenkomst kwam in hoofdzaak overeen met het contract van 1882, doch de redactie was meer en meer in overeenstemming gebracht met het model uniform contract, bedoeld bij Gouvernementsbesluit van 23 November 1575 No. 126. Het Gouvernementsgrondgebied rondom de vestiging ter hoofdplaats Djambi en te Moearasabak onderging een belangrijke uitbreiding, dat te Moearakoempeh, Simpang en Moeara toengkal behield ongeveer de vroegere uitgestrektheid. Het Gouvernement behield zich echter het recht voor om te allen tijde met billijke schadeloosstelling aan rechthebbenden de bestaande vestigingen uit te breiden of nieuwe te maken. De aan den Sultan en den Pangeran Ratoe uit te betalen schadeloosstellingen bleven dezelfde, doch waren voor vermeerdering vatbaar bij aanzienlijke toename der in- en uitvoerrechten. Ook ten aanzien van de verblijfplaats van den Sultan werden bepalingen opgenomen (111, 97). Door het contract van 1888 vervielen alle overige overeenkomsten, voor zoover die met dat contract in strijd waren. Zoolang de Sultan, de Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten het contract trouw en stipt opvolgden, zouden de schadeloosstellingen worden uitbetaald en zou het Gouvernement zich niet inlaten met de inwendige huishouding des Rijks. Het meergenoemde contract van 28 Mei 1888, dat door den Gouver-neur-Generaal bekrachtigd werd op 26 September d.a.v., regelde ook thans de verhouding van het, Gouvernement tot bel Djambische Rijk. Bij dat contract behoort een beschrijving niet kaart van de Gouvernemeritsetablissementen, gelegen binnen het Rijk van Djambi en Onderhoorigheden, alsmede een opgaaf der landstreken, dit Rijk uitmakende. Ook Kerintji l ) werd gerekend tot Djambi te behooren (111, 98). Onmiddellijk na de sluiting van het contract had de uitreiking der rijkssieraden en de uitroeping tof Sultan door het volk volgens de oude adat plaats. Sedert de expeditie van 1858 was het voornaamste rijkssiernad. dat den wettigen Sultan in de oogen der bevolking tot den wettigen vorst stempelde, de kris Sigindjai, in handen van Taha geweest en hadden de door de Nederiandsch-Indische Regeering aangestelde Sultans zich moeten vergenoegen met het bezit van de kris Singa Merdjaja. die eigenlijk den Pangeran Ratoe toekwam. Sedert de verkiezing en bevestiging echter van zijn zoon tot Pangeran Ratoe had Taha de kris Sigindjai in handen gesteld van den nieuwen Sultan en zich voor zijn zoon vergenoegd met het bezit van de kris Singa Merdjaja (111, 99). Deze omstandigheid was voor de Indische Regeering een waarborg, dat de Sultan ook door Taha erkend werd als de eenige en wettige Sultan van Djambi en Onderhoorigheden. De Sultan vertoonde zich slechts zelden in Djambi, zoodat het artikel van het contract van 1888, waarbij den vorst de verplichting opgelegd werd, geregeld ter hoofdplaats te komen, een doode letter was (111, 102). In 1888 kwam het ('ouvernement voor het eerst in vriendschappelijke aanraking met het landschap Kerintji. In het volgende jaar hadden wederom ongeregeldheden plaats in het Djambische. Pangeran Singa, broeder van den Sultan en van Taha gevoelde zich verongelijkt, daar hem geen aandeel was toegekend in de
') Zie, wat dit landschap betreft, p. 41.
Page 39
schadeloosstellingen, die de Sultan en de Pangeran Ratoe van het Gouvernement ontvingen (111, 104). De titel van Pangeran Dipa Negara ( = oudste des lands), dien de Sultan en Taha hem toekenden, kon hem niet bevredigen; vóór alles wenschte hij een financieele uitkeering. Ten einde zijn broeders te dwingen aan zijn wenschen tegemoet te komen, begon hij in Januari 1889 met de heffing van onwettige rechten aan de monding der Tembesi en richtte hij aldaar een zoutverkooppakhuis op, door welke handelingen hij niet alleen het Zelfbestuur en de bevolking, maar ook het, Gouvernement benadeelde. Dit wederrechtelijk heffen hield pas op na herhaalde reclames van den Politiek Agent (111, 105). De Sultan zond in 1889 een gezantschap van voorname Rijksgrooten naar Palembang, ten einde den nieuw opgetreden Resident, De Vries, te eoinplimenteeren. Dit nam niet weg, dat hij pas in Januari 1890 ter hoofdplaats verscheen, waar een ontmoeting met den Resident plaats vond. Hierbij werd de sluiting eencr overeenkomst tot wering van den invoer en het misbruik van sterken drank besproken. Verder verklaarde de Sultan, dat hij genegen was. mede te werken bij de uitgifte van woeste gronden in erfpacht op den voet van artikel 13 van het contract van 1888 en dat hij instond voor de veiligheid van personen en goederen der eventueele ondernemers (111, 108). In Februari 1890 werd het Gouvernements-etablissement te Soeroelangocn (Rawas) beschoten door een bende onder aanvoering van een zekeren Iladji Kcdcmang, die een hoofdrol had gespeeld in de onlusten van 1885. In April 1890 werd hij gevangen genomen en naar Palembang overgebracht (111, 110). Hetzelfde geschiedde met Mat Tahir, die in Februari 1890 door den Politiek Agent was gearresteerd, als zijnde één der voornaamste deelnemers in een overrompeling van de gewapende kruisboot No. 12 in 1885. In Juni 1890 werd Valette als Politiek Agent voor Djambi vervangen door Controleur Raedt van Oldenbarncvelt. Deze besloot reeds kort na zijn aankomst te Djambi den Sultan in zijn toenmalige verblijfplaats Moea raket aio op te zoeken, vooral om van hem te eischen, dat hij op krachtige wijze een einde zou maken aan de wederrechtelijke handelingen van Pangeran Dipa Negara en Pangeran Kocsin, die wederom onwettige rechten hieven respectievelijk te Moearatabir en Moearasekamis. Ondanks deze vermaning bleven de tolkantoren nog ongeveer een half jaar bestaan. Onder het bestuur van den hierboven genoemden Controleur trad de beruchte Raden Anom wederom op den voorgrond. Hij wist zoodanig het vertrouwen van dien ambtenaar te winnen, dat hij niet alleen voortdurend als spion werd gebruikt, doch eenige malen werd belast met zendingen naar den Sultan, Taha en Pangeran Dipa Negara, ten einde een ontmoeting van den Politiek Agent met den jongen Pangeran Ratoe, die zich nooit aan de vertegenwoordigers van het ('ouvernement had vertoond, voor te bereiden. Raden Anom deelde den Politiek Agent mede, dat Taha zelf geen bezwaren had om zijn zoon aan den Gom ernenienlsvertegcnwoordiger voor te stellen, doch dat Pangeran Dipa Negara hem daarvan trachtte terug te houden. Daar de regent Pangeran Marta Djaja Kesoema zich niets aan bestuurszaken liet gelegen liggen, werd hij op voorstel van den Sultan van zijn waardigheid ontheven. BijGouvernementsbesluitdd. 1 November 1890 werd Pangeran Nata Mcnggala, genaamd Mat, Jassin, in zijn plaats tot voogd van den minderjarigen kroonprins benoemd en als zoodanig in Januari 1891 door den Resident van Palembang bevestigd en beëedigd (111, 111). In November 1890 werd de Engelschman W. Houston Walker, die zich, niettegenstaande hem zulks door het Gouvernement verboden was, van
Page 40
uit Sumatra's Westkust naar Boven Djambi wilde begeven tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen op Boekit Sangkar Lajang in het onafhankelijke Soengaikoenjit, waar ook de Sultan van Djambi geen gezag had, vennoord. Daar hij echter geen toestemming van den Resident had verkregen, gaf deze moordzaak geen aanleiding tot politieke verwikkelingen met Engeland (111, 112). In Januari 1891 begaf de Resident zich wederom naar Djambi en bracht den Sultan een bezoek in doesoen Moearaketalo, waar deze laatste ziek lag. Bij deze gelegenheid werd het model-contract, dat gevolgd zou worden overal, waar het Gouvernement het recht had om landbouw- of mijnbouwconcessies te verleenen, met den Sultan besproken. Deze voerde er geen bezwaren tegen aan, evenmin als tegen de heffing van een verpondingsbelasting op eventueel uit te geven gronden. Pangeran Wira Kcsoema werd door den Sultan als zijn gemachtigde aangewezen in zake het contracteeren van bovenbedoelde concessiën (111, 113). In April 1891 werd op het etablissement te Soeroclangocn een moordaanslag gepleegd op den Controleur Van Laer door een Djambiër. Deze aanslag was één der talrijke gevallen van molestatie, waaraan de onderafdeeling Rawas telkens bloot stond. Ook in April 1895 werd een moordaanslag gepleegd en wel op den Politiek Agent en den Militairen Commandant. Deze onhoudbare toestand, die tot een volkomen anarchie voerde, leidde er toe, dat de Sultan in December 1899 van zijn waardigheid werd ontheven onder toekenning van een jaarlijksche toelage van / 4000. — (VB, No. 6, p. 7). Na verschillende mislukte onderhandelingen met de Rijksgrooten over de aanstelling van een opvolger, werd op 27 Februari 1901 het bestuur van het landschap door de Nederlandsch Indische Regeering aan den Resident van Palembang opgedragen. Maart 1901 volgde de legering ecner militaire bezetting te Moearatembesi. In de maand Mei van hetzelfde jaar deed een bende uit Boven Tembesi en Batang Asai een aanval op de controleursstandplaats te Soeroelangoen (Rawas), welke werd afgeslagen; ook werden onze vaartuigen op de Boven Tembesi beschoten. Het tweede veldbataljon Infanterie met eenige artillerie werd van uit Batavia naar Palembang gezonden en rukte van uit Rawas in September 1901 het Djambische binnen om weldra Sarolangoen te bezetten en deze plaats in October 1901 in te richten tot bivak als uitgangspunt voor patrouilles. Tot 1903 ondervonden deze patrouilles meermalen verzet. Waar echter eenmaal met de militaire actie was begonnen, werd deze tot de algemeene onderwerping doorgezet, waarbij spoedig bleek, dat het verzet geheel uitging van Taha en zijn aanverwanten (Vlb, No. 6, p. 7). In December 1903 stelde de Pangeran Ratoe, zich zijner onmacht tot handhaving van orde en rust bewust, zijn apanagegebicd, dat zich uitstrekte van Moearatebo tot nabij Moearatembesi, in handen van het Gouvernement en vestigde zich op de hoofdplaats Djambi, waar hij in Maart 1904 aan den Resident van Palembang de kris Singa Merdjaja, het aan het Pangeran Ratocschap verbonden rijkssieraad, overhandigde. Tegelijkertijd werd ook het rijkssieraad Sigindjai den Resident ter hand gesteld. Dit sieraad bevindt zich thans in het museum te Batavia. In April 1904 werd Taha in zijn schuilplaats aan de Boven Batanghari overvallen en gedood. Zijn graf bevindt zich te Moearatebo. Korten tijd daarna overleed zijn energieke oudere broeder, Pangeran Dipa Negara (V, 12, 18). Te Djambi verscheen in September 1904 een Hongaarsch avonturier
Page 41
Karl Hirsch, zich noemende Abdoellah Yoesoef, kolonel in Turkschen dienst, die voorgaf een afgezant van den Padisjah te zijn en de Djambische grooten in hun strijd tegen het Gouvernement te komen bijstaan. De Pangeran Ratoe liep dadelijk tot hem over, evenals andere leden van het sultansgeslacht. De meesten, evenals Hirsch zelf. werden gevangen genomen, de Pangeran Ratoe echter ontvluchtte naar het binnenland. In September 1906 is hij gearresteerd en naar Parigi (residentie Menado) verbannen. Ten gevolge van de militaire actie tegen Djambi in 1901 werd in 1902 ook militair optreden tegen Kerintji noodzakelijk geacht, omdat, van daaruit de Djambische opstandelingen hulp kregen en er eventueel een schuilplaats vonden (Vlb, No. 6, p. 8). In 1903 werd, door middel van een militaire expeditie, het landschap Kerintji onderworpen. Aanvankelijk kwam het landschap onder een Assistent-Resident en werd het gevoegd bij Sumatra's Westkust. In 1906 had evenwel de vereeniging plaats met Djambi. In 1904 werd de Controleur R. H. Kroesen op een dienstreis in Nalo (Bangko) vermoord en in 1906 werd de Controleur R. C. van den Bor te Sarolangoen zwaar gewond l ). Bij Kon. Besluit van 1 Februari 1906 werd besloten tot invoering van rechtstreeksch bestuur, als gevolg waarvan bij Ind. Stb. 1906 No. 187 jo No. 239 en 259 de tijdelijke afdeeling Djambi, met het landschap Kerintji 2 ) vereenigd, tot één afzonderlijk gewest Djambi werd verheven onder een Resident. Nadat in September 1907 Raden Mat Tahir, nauw aan Taha verwant en de meest gevreesde en actieve der Gouvernements tegenstanders, na een rustelooze achtervolging was gesneuveld, was het verzet gebroken. Het was in den loop der jaren duidelijk gebleken, dat men feitelijk niet stuitte op een volksverzet in den eigenlijken zin van het woord, doch dat de strijd gevoerd moest worden tegen leden en afstammelingen van het sultansgeslacht, onder wie in de eerste plaats Taha genoemd moet worden (I, 10). Deze wisten door hun afkomst en het terrorisme, dat zij over de bevolking uitoefenden, vooral in de Bovenlanden vele aanhangers te vinden. Een geleidelijke pacificatie van het land was het gunstige resultaat der samenwerking lussehen hel bestuur en de militairen. In 1910 was in Djambi slechts een militaire bezetting van 150 man aanwezig ter hoofdplaats Djambi. Verder werd in het gewest een corps gewapende politie van 240 man in dienst gesteld. In 1916 brak opnieuw onder leiding der vorstentelgen een opstand uit 3 ). Den 26en Augustus werd te Moearatembesi tijdens de afwezigheid van den controleur en den demang de gewapende politiekazerne door een vijandige bende overmeesterd, waarbij 10 gewapende politiedienarcn sneuvelden. De te Moearatembesi geplaatste Inlandsen arts werd vermoord (I, 11). Toen de controleur op 27 Augustus van de onlusten bericht kreeg, reisde hij met den demang op den Gouvernenientsstoomer onmiddellijk terug naar zijn standplaats. Een hinderlaag was gelegd om hem bij aankomst te overrompelen, doch dit plan mislukte, daar het schip doorstoomde. Het vaartuig werd van af den oever beschoten, niet alleen te Moeara-
') A. J. N. Engelenberg, Opmerkingen over en naar aanleiding van ons bestuur in üjanilii, Ind. Genootsch., verg. 7 December 1911, p. 91. -) Bij Stbl. 1921 No. 798 en 799 we-nl Kerintji wederom bij Sumatra's Westkust gevoegd. 3 ) Vergelijk de in een vertrouwelijk veieir den dienst opgestelde nota voorkomende „Beschouwingen over bestuursbeleid naar aanleiding van elen Djambiopstand in 1916" door Prof. Dr. C. Snoue-k Hurgronje (Batavia 1918).
Page 42
tembesi, doch ook te Rantaukapas, Teroesan en Malapari, waarbij de demang doodelijk werd getroffen. De opstand breidde zich snel uit naar de bovenstreken. Sarolangoen werd op 31 Augustus afgeloopen, waarbij de controleur T. Walter, het Inlandsen bestuurspersoneel en verschillende gewapende politiedienaren werden vermoord. In den nacht van 1 op 2 September 1916 werd Moearatebo door een groote macht rebellen aangevallen. De controleurswoning, het postkantoor en de Chineesche wijk werden in brand gestoken. Na heldhaftige verdediging kwam gewapende politie uit Kotabaroe onder Kapitein Ot op 5 September te hulp gesneld en werd Moearatebo ontzet (I, 12). Op 11 September werd Bangko door 1500 rebellen aangevallen, waarbij zij den pasar, de controleurswoning en enkele andere gebouwen verbrandden. De bestorming der gewapende politiekazerne werd echter succesvol afgeslagen. Ter demping van den opstand werd door te hulp gezonden troepen daarna van vier zijden krachtig geageerd, n.l. van uit de hoofdplaats Djambi, van uit Rawas, van uit Kotabaroe en van uit Soengaipenoeh. De Kolonel der Infanterie Kroesen werd met de leiding der militaire actie in Palembang en Djambi belast. Om uitbreiding van het verzet te verhinderen werden de grenzen van het gewest nauwkeurig door verschillende brigades bewaakt. In de tweede helft van October 1916 werd allerwegen de toestand kalmer, de meeste verzetslieden waren gewond, gevangen genomen of van het tooneel verdreven (I, 13). In de maand November 1916 kon de militaire actie als geëindigd beschouwd worden en was de orde hersteld. Daarop volgde de terugkeer der meeste troepen. In 1931 bevonden zich in het gewest Djambi nog acht mannelijke en acht vrouwelijke afstammelingen van de laatste kraton-sultans, van wie de meeste een kleine maandelijksche ondersteuning van het Gouvernement ontvingen. Verder leven er uiteraard nog vele nazaten van sultansambtenaren, n.l. pangerans. Het meerendeel van deze lieden is in de menigte opgelost en niet van den gewonen Djambiër te onderscheiden. Voor meer uitvoerige bijzonderheden hieromtrent moge worden verwezen naar hoofdstuk 111 B.
DJAMBI , 1938
BEWERKT DOOB J. TIDEMAN
Page 29
onder Javaansche opperheerschappij moet hebben genoten. In 1397 werd Djambi evenwel door den Javaanschcn Maharadja geheel ten onder gebracht, waarna het land ten prooi viel aan Chineesche avonturiers, die er tot het einde der 16de eeuw vrij spel hadden. De volkshoofden droegen in die periode den titel Tchan pei, evenals in vroeger eeuwen de vorst naar het land werd genoemd 1 ). Na den val van Majapahit, welke gebeurtenis men tusschen 1513 en 1528 2 ) rekent te hebben plaats gehad, trad de Sultan van Banten in de rechten van Majapahit, doch al spoedig maakten Djambi en Palembang zich onafhankelijk (I, 6). In de 16de eeuw valt het optreden van den eersten uit de Djambische overleveringen bekenden vorst, Orangkajo Hitam, zoon van Datoek Padoeka Berhala en Poetri Selaras Pinang Masak. Hij voerde waarschijnlijk in 1500 in Djambi den Islam in, terwijl verder aan hem wordt toegeschreven de instelling van de „bangsa XII", oorspronkelijk uit IX bangsa bestaande, maar later na Sultan Penembahan Kota Baroe uitgebreid tot XII (V, 6). In het boven aangegeven tijdstip van den val van Majapahit moet, als opvolger van Orangkajo Hitam, over Djambi Pangeran Ilang di Aer hebben geregeerd. Hij is overleden en begraven te Rantaukapas en werd opgevolgd door den Penembahan Rengas Pandak (1540), terwijl in 1565 de Penembahan Bawah Sawoh aan het bewind was. Deze laatste werd in 1590 opgevolgd door den Penembahan Kota Baroe. welke weer werd opgevolgd door den Pangeran Kcda gclar Sultan Abdul Kahar (I, 6). De eerste aanraking van de Hollanders niet Djambi geschiedde in 1615, toen de onderkoopman Abraham Sterck met de schepen „'t Wapen van Amsterdam" en de „Middelburg" Djambi bezocht, welk land toenmaals een souvercine staat was onder de regeering van den boy engeiioeinden vorst Pangeran Keda (I, 3). In 1616 richtte de Oost Indische Compagnie te Djambi een kantoor op voor den inkoop van peper en boschprodueten (I, 6), hetwelk in 1623 opgeheven, doch in 1636 wederom opgericht werd (111, 9). In 1642 kreeg men te Batavia het bericht, dat Djambi zich onder den vijand van de Compagnie, Mataram, had gesteld. De GouverneurGeneraal Antonio van Diemen beantwoordde deze daad niet een geschenk en een vermanenden brief aan den Vorst (I, 7). Het eerste contract van de Compagnie met Djambi werd in 1643 gesloten, toen Djambi stond onder den Pangeran Depati Anoni alias Sultan Abdul Djalil alias Sultan Agoeng. In 1667 wendde de Compagnie een aanval van den Radja van Djohor en den Sultan van Palembang op Djambi af, doch in 1690 werd het Hoofd der Factorij van de Compagnie te Djambi. Sybrandt Swart, verraderlijk vermoord (I, 7). Een van de nakomelingen van Orangkajo Hitam, Sultan Sri Ingologo, werd, als beschuldigd van medeplichtigheid aan den moord, in 1690 in de factorij gelokt en gevangen genomen, waarop hij naar Batavia werd opgezonden en daarna naar Banda verbannen, terwijl zijn zoon, Raden TjakraNegara alias Pangeran Depati, onderden titel van Sultan Kiai Gedeh door de Hollanders aan het bestuur werd gebracht. (111, 8). In 1696 werd het kantoor te Djambi wegens de gespannen verhouding met den vorst wederom opgeheven (I, 7). De twee jongere zoons echter van Sultan Sri Ingologo, genaamd Raden Djaelat alias Pangeran Ratoe en Kiai Singa Pati, weken uit naar de Bovenlanden en vestigden zich te Moearatebo, waar de eerste, door de bevolking
1 ) Ir. J. L. Moens, al>. voren p. 459. 2 ) Dr. N. J. Krom, p. 461.
Page 30
der Bovenlanden tot Sultan uitgeroepen en als zoodanig bevestigd eloor den vorst van Pagarroejoeng (Minangkabau), einder den titel van Sultan Sri Maharadja Batoe, gedurende ± 30 jaar afbreuk deed aan het gezag van Sultan Kiai Gedeh, die teTanahpilih (hoofdplaats Djambi) verblijf hield. Toen echter Kiai Singa Pati, ele- voornaamste helper van Sultan Sri Maharadja Batoe, overleed, was het met diens gezag gedaan. Hij werd aan den wettigen Sultan te Tanahpilih uitgeleverel en door de Compagnie naar Batavia verbannen (1710 of 1711), waardoor het gezag in het rijk van Djambi wederom in ée-n hand kwam (111, 8 en 9). In 1707 stuurde de Sultan van Djambi een gezantschap naar elen Gouverneur-Generaal om relaties aan te- knoopen, hetgeen tengevolge had, dat wederom een kantoor werd opgericht niet een benteng, thans dichter bij zee, namelijk te Moearakoempeh-hilir (I, 7). In 1724, onder he-t bestuur van Sultan Anom Sri Ingologo. werd deze factorij voorgoed de>ejr de Compagnie verlaten en bij elen overgang van de bezittingen der Compagnie aan den Staal was dan ook Palembang de eenige vestiging op gansch Sumatra (111, 9). Het laatste contact met Djambi in de 18c eeuw hael plaats in 1791, toen de vorst Commissaris Staving bij eliens bezoek aan Djambi verzocht om het fort opnieuw te bezetten, aan welk verzoek echter geen gcveilg we-rel gegeven (I, 7). Hoewel het Nederlandsen Indische Gouvernement zich tot het jaar 1833 niets aan Djambi liet gelegen liggen, traden de Djambiërs wel vijandelijk op. In de expeditie te:gen het Sultanaat Palembang (1819 —1821) werd de Sultan van Palembang op krachtige wijze- eleior elen Sultan van Djambi in zijn verzet te-gen het Gouvernement gesteund (111, 10). Medio 1833 kwam de Commissaris-Generaal Van den Bosch op Sumatra. Tot zijn plannen behoorde het bezetten van zoowel ele West- als de Oostkust van Sumatra, bepaaldelijk van de riviermonden, ten einde daardoor den handel met het binnenland te beheerschen. Hij kreeg hierteie- spoedig gelegenheid (111, 10). In datzelfde jaar verzocht de toenmalige Sultan Mohamad Facharoedin ele hulp van het Gouvernement tegen de zcereiovers, die zich van de monding eler Djambi-rivier hadden meester gemaakt. Deze' hulp werel verleend en de zcereiov eis door ele marine- verdreven. De' Sultan betoonde zijn dankbaarheid eleior, nog voordat het jaar om was. met eenige Pale-m-----------bangsche uitgeweken grooten een inval te doen op Gouvernements grondgebied, n.l. in het Palembangsche elistrict Rawas ') (V, 7). De Djambi-rivier werd geblokkeerd en Luitenant-Kolonel Michiels rukte in Augustus 1833 naar Rawas op, slaagde er met weinig moeite in elen Sultan van Djambi terug te- drijven en kort daarop een verdrag (Akte van Vrede en Vriendschap) met hem te sluiten in de doesoen Soengaibaoeng (Rawas) op 14 November 1833, waarbij het Rijk van Djambi gestelel werd onder de heerschappij en bescherming van Nederland, hetwelk het recht verkreeg zooveel versterkte punten in het land te bezetten, als het noodig zou achten (111, 10, 11, V, 7). Daar het deior Michiels gesloten contract, dat bestemd was om oogenblikkelijk een eind te maken aan den oorlogstoestand, uit den aard der zaak veel onvolledigheden bevatte, sleiot ele Resident van Palembang op 15 December 1834 als vertegenwoordiger van het Gouvernement met Sultan Mohamad Facharoedin, den Pangeran Rateie Marta Ningi-.-il Abdeielrachman en ele- rijksgreioten van Djambi een contract, dat werel goeelgekcurel bij resolutie van 21 April 1835, No. 7 (111, 11, 12). Door het Gouvernement werd bedongen het recht belasting te heffen op den in- en uitvoer en het zoutmonopolie toe te passen; het
!) Dr. E. B. Kielstia, Indisch Nederland, p. 243.
Page 31
Gouvernement zou geen andere belastingen vorderen en zich niet met het inwendig bestuur en de landsgebruiken bemoeien dan voorzoover noodig tegen ontduiking zijner heffingen. Aan den Sultan en den troonsopvolger tezamen werd een jaarlijksche uitkeering van / 8000. — verzekerd x ) (V, 7a). In artikel 1 van het verdrag van 14 November 1833 zoowel als in artikel 3 van het contract van 15 December 1834 staat vermeld, dat Djambi een deel uitmaakt, van Nederlandsch Indië. Zoo was dus het eerzuchtige streven van Sultan Mohamad Facharoedin, die het plan moet gehad hebben om de Nederlanders uit geheel Zuid Sumatra te verdrijven, verijdeld (111, 12). De politiek van Van den Bosch werd, behalve door de bezetting van Moearakoempeh in 1833, nog ten uitvoer gelegd door het bezetten in de jaren 1838 en 1839 van posten in Indragiri, aan de Kampar-rivier en aan de Paneh-rivier. Het doel was om den handel met de binnenlanden, die geheel in handen van kooplieden uit de Engelsche bezittingen aan de Straat van Malaka was, in Nederlandsche handen te brengen. Dit leidde tot hevige klachten van Engelsche zijde. Van den Bosch evenwel volhardde en de zaak bleef, zoolang hij het gezag uitoefende, zooals ze was (111, 12). De vertoogen der Engelsche Regeering werden herhaald bij nota van 28 Juni 1839; Van den Bosch weerlegde ze op zeer krachtige wijze, doch kon hiermede de Engelschen niet bevredigen. Opnieuw had aandrang van die zijde plaats en naar het schijnt met zooveel kracht, dat Baud, in 1841 Minister van Koloniën, meende te moeten toegeven. Bij brief van 1 September 1841 werd de Gouverneur-Generaal daarom uitgenoodigd, de krijgsmacht aan de Westkust van Sumatra te verminderen en de posten aan de Oostkust alsmede de laatste uitbreiding in de binnenlanden in te trekken (111, 13). Minister Baud achtte deze posten van te weinig belang om daarvoor op gespannen voet met den machtigen nabuur te leven (V, 7a). Bij Indisch Besluit dd. 1 Februari 1843 werden Pertibi, Dalocbila en Indragiri ontruimd en alleen Moearakoempeh bleef bezet, dit laatste op dringend verzoek van Sultan Abdoelrachman Nazaroedin, die steun zocht tegen zijn neef Baden Tabong. Moearakoempeh bleef echter behouden onder de bepaling, dat daar geen differeiiticclc rechten zouden worden geheven. Dat men het volste recht had dezen post bezet te houden, volgt uit het feit, dat dooide opdracht van de souvereiniteit in 1834 het Rijk van Djambi bij Nederlandsch Indië ingelijfd was (111, 13; V, 7a). Intusschen was Sultan Mohamad Facharoedin in het jaar 1841 overleden. Hij werd opgevolgd door zijn jongeren broeder, den Pangeran Ratoe, onder den titel van Sultan Abdoelrachman Nazaroedin, terwijl de zoon van den overleden Sultan, Taha genaamd, Pangeran Ratoe werd (111, 14). In het jaar 1851 trachtte een Amerikaan, Walter Gibson, gezagvoerder van den schoener „Flirt", den Sultan tegen het Gouvernement op te zetten; hij werd evenwel gevangen genomen en naar Batavia overgebracht, van waar hij wist te ontsnappen. Deze gebeurtenis gaf in later tijd aanleiding tot een reeks van moeilijkheden met de Vereenigde Staten van Noord Amerika (111, 14; V, 7a). In November 1852 werd de Assistent-Resident van Palembang, Storm van 's-Gravesande, in commissie naar Moearakoempeh en de hoofdplaats Djambi gezonden, ten einde den Sultan te herinneren aan een betere naleving van het contract van 1834 (111, 14). De in- en uitvoerrechten werden n.l. bij herhaling ontdoken, zelfs door de naaste bloedverwanten van den Sultan. Verder verleende hij een schuilplaats aan gedroste misdadigers en liet hij op zijn grondgebied Palembangsche muitelingen toe. Ook verkochten Djambiërs kruit en vuurwapenen
*) Dr. E. B. Kielstra, Indisch Nederland, p. 244, e.v.
Djambi, 1938 — Pagina 32
Terug
Page 32
aan de Palembangschc opstandelingen, zonder dat de Sultan, ondanks de herhaalde vertoogen van den Resident en den wd. Civiel Gezaghebber te Moearakoempeh, zulks tegenging. De publicatie van 31 Juli 1852, waarbij de invoer van kruit en vuurwapenen tijdelijk verboden werd, was een doode letter (111, 15). De zending van den Assistent-Resident Storm van 's-Gravesande mislukte echter (V, 8). In 1855 overleed Sultan Abdoelrachman Nazaroedin en trad de Pangeran Ratoe onder den titel van Sultan Ratoe Taha Safioedin als vorst van Djambi op, terwijl hij tot Pangeran Ratoe aanwees Raden Mohamad, zoon van Sultan Abdoelrachman Nazaroedin, welke troonsopvolger onder den titel van Pangeran Ratoe Marta Ningrat in zijn nieuwe functie optrad. De Sultan bepaalde zich er toe van zijn troonsbestijging aan het Nederlandsch-Indische Gouvernement kennis te geven zonder de souvereiniteit van Nederland te erkennen, hetgeen hij had moeten toonen door de onderteekeiiing en bezegeling van een geschrift, waarin hij verklaarde, dat hij zich in alle opzichten zou houden aan de bepalingen van het contract, in 1834 niet zijn vader gesloten (111, 16). Daar bovendien de Regeering van oordeel was, dat de in 1833 en 1834 gesloten contracten niet meer aan de behoeften voldeden, droeg de Indische Regeering in September 1857 den Resident van Palembang, Couperus, op om te Djambi te gaan onderhandelen over de sluiting van een nieuw contract, waarvan hem het concept tegelijkertijd werd toegezonden. Den Resident werd er op gewezen, dat het wenschclijk was. dat het contract zoo spoedig mogelijk tot stand kwam, aangezien er staatkundige belangen mee gemoeid waren (111, 17). ■ In verband met de internationale verhoudingen en met de actie van buitenlanders in het gebied van den sultan van Djambi toch achtte de Regeering het wcnschelijk dezen tot een duidelijke erkenning der Nederlandsche souvereiniteit te brengen, hetgeen zij bij het sluiten van een nieuw contract hoopte te bereiken. Het zou evenwel blijken, dat nog groote moeilijkheden waren te overwinnen. De pogingen, door Resident Couperus in het werk gesteld om tot de sluiting van een nieuw contract te geraken, stuitten af op den beslisten onwil van Sultan Taha. Desondanks besloot de Indische Regeering in Maart 1858 x ) nogmaals een poging te doen, om langs vredelievenden weg haar doel te bereiken. De hecren Couperus en Storm van 's Gravesande werden in commissie benoemd om met Sultan Taha te gaan onderhandelen. Zij zouden zich laten voorafgaan door een paar vertrouwde inlanders, die het terrein moesten verkennen en o.a. moesten nagaan, wie der Rijksgrootcn vóór, wie tégen het sluiten van een nieuwe overeenkomst waren. Verder zou vóór de komst der gecommitteerden op Djambi de Gouvernementsvertegenwoordiger op Moearakoempeh een eigenhandigen brief van den GouverneurGeneraal aan Sultan Taha overhandigen, waarin Z.E. aandrong op de sluiting van een nieuw contract (111, 18). Ook deze zending mislukte volslagen. De djaksa Pangeran Marta Widjaja en het tweede hoofd ter hoofdplaats Palembang Said Ali bin Hoesin bin Sjahaboedin, die als wegbereiders waren vooruitgezonden, werden zelfs niet door Sultan Taha ontvangen: de brief van den Gouverneur-Generaal werd nog vóór de komst der gecommitteerden te Djambi afwijzend door hem beantwoord. Hij verzocht n.l. den Gouverneur-Generaal zich ook voor de toekomst te mogen gedragen naar het contract van 1834, aangezien hij onbevoegd was daarin veranderingen te brengen, omdat zijn vader
*) Zie de nota over „Politiek beleid en bcstuurszorjr in de Buitenbezittingen", Dl. I hfdst. 11, p. 181—184 en Dl. II Ap. I—l 7, Batavia 1907 19(19.
Page 33
het had beëedigd voor zich en zijne nakomelingen. Ondanks deze ongunstige voorteekenen begaf de commissie zich toch naar Djambi. Alle pogingen, om de kwestie op vredelievende wijze tot een goed eind te brengen, leden schipbreuk op den onwil van Taha, die o.a. verklaarde dat, zoo hel Gouvernement bij zijn eischen mocht blijven en het daardoor tol vijandelijkheden mocht komen, hij vertrouwde op de voorzienigheid. Bovendien vernam de commissie van betrouwbare zijde, dat de Pangeran Ratoe medio 1857 een schrijven van Taha aan den Sultan van Turkije naar Singapore had overgebracht, in welk schrijven Taha den Sultan verzocht, eene gezegelde proclamatie tot de mogendheden te richten, in welk stuk deze vorst aan alle staten zou verbieden, het Rijk van Djambi te bemoeilijken. Het schijnt, dat Taha op een gunstig antwoord rekende en dit de voornaamste reden van zijn onwil was. De Indische Regeering was van oordeel, dat, nu het Gouvernement voor de tweede maal in zijn verlangen was teleurgesteld, er niets overschoot dan den Sultan met geweld te dwingen, daar anders haar prestige gevaar liep. Ten slotte was de houding, door Sultan Taha bij zijn troonsbestijging aangenomen, niet overeen te brengen met zijn ondergeschikte positie tot het Nederlandsch-Indische Gouvernement (111, 19). In Juli 1858 werd besloten tot het zenden van een expeditie en het vestigen onder nadere goedkeuring van het opperbestuur van een gouvernementspost ter hoofdplaats Djambi. Aan Sultan Taha zou een ultimatum van 2 X 24 uur worden gesteld om toe te stemmen in de sluiting van een nieuw contract; zoo hij daarin niet wenschte te treden, zou hij vervallen worden verklaard van den troon en zoo mogelijk als krijgsgevangene naar Batavia worden gevoerd, terwijl een Sultan, genegen om aan den wensch van het Gouvernement te voldoen, in zijn plaats zou worden aangesteld. Ook zou aan den Sultan de eisch worden gesteld, dat hij een gezantschap van Rijksgrootcn naar Batavia zou zenden om den Gouverneur-Generaal hulde te brengen (111, 20). Tegen midden Augustus embarkeerde de expeditie, die onder bevel stond van den Majoor der Infanterie Van Langen, die te handelen had in overleg met den Resident van Palembang, Couperus, die de politieke leiding in handen had (111, 20). Nadat de expeditie in den aanvang van September voor de hoofdplaats Djambi was aangekomen en de Sultan den hem verleenden bedenktijd van 2 X 24 uur had laten voorbijgaan, zonder zich geneigd te toonen tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst met den Resident-Regeerings-commissaris, werd hij den sen September 1858 vervallen van den troon verklaard, waarmee de oorlog begonnen was (111, 21). Sultan Taha wist met den Pangeran Ratoe en alle Rijksgrootcn naar Boven Djambi te vluchten (111, 22). Op de plaats van den kraton werd nu een benteng gebouwd, welke werd bezet door een compagnie Infanterie, terwijl te Djambi een politiek agent werd geplaatst, ondergeschikt aan den Resident van Palembang, ten einde den nieuwen Sultan als raadgever en leidsman terzijde te staan en om te waken voor de naleving van het te sluiten contract. Op 2 November 1858 werd de Penembahan Praboe, oom van den ex-Sultan Taha, als Sultan over het Djambische Rijk geïnstalleerd, onder den titel van Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin, terwijl de Pangeran Ratoe Marta Ningrat wederom in zijn oude functie optrad. Op denzelfden dag werd door Resident Couperus een contract met de beide vorsten en de rijksgrooten gesloten, welk contract werd goedgekeurd bij besluit van den Gouverneur-Generaal dd. 22 December 1858 No. 25 (111, 24). In artikel 1 van bovengenoemd contract verklaren de Sultan, de Pangeran Batoc en de rijksgrooten. dat het Rijk van Djambi en Onder-
Page 34
hoorigheden uit kracht van de vroegere tractaten en uit kracht van overwinning een deel uitmaakt van Nederlandsch Indië en dus staat onder de opperheerschappij van Nederland, zoomede, dat hij, Sultan, dat rijk alleen bezit in leen en zich steeds als een getrouw leenman, eerbiedig en gehoorzaam, zal gedragen jegens het Gouvernement van Nederlandsch Indië (111, 25). Ook thans verkreeg het Gouvernement met uitsluiting van een iegelijk het recht tot het heffen van inkomende en uitgaande rechten op den handel, gedreven op en uit het Rijk van Djambi. Daarentegen verzekerde het Gouvernement aan den Sultan en den Pangeran Ratoe een schadeloosstelling van / 10000. — 's jaars, welke som bij aanzienlijke toename der in- en uitvoerrechten zou kunnen worden vermeerderd. In het slotartikel wordt vermeld, dat het contract dat van 15 December 1834 vervangt, dat nochtans de voorwaarden van dat contract, en alle vorige, voorzoover dezelve bij het contract van 2 November 1858 niet vervallen verklaard of met hetzelve in strijd zijn, dezelfde kracht behouden als waren die bij dit contract opgenomen (111, 25). Voorts komt de bepaling voor, dat, zoo het Nederlandsch Indisch Gouvernement zulks noodig oordeelt, de Sultan en de Pangeran Ratoe een gezantschap naar Batavia zenden om hulde te brengen aan het Gouvernement. De grenzen van het Rijk van Djambi zouden bij afzonderlijke acte worden geregeld. De definitieve regeling had plaats bij Gouvernementsbcsluit dd. 20 Januari 1863 No. 46. Reeds enkele jaren na 1858 werd het aanhouden van een garnizoen te Moearakoempeh, waarvan de Commandant tevens wil. Civiel gezaghebber en Algemeen ontvanger was, niet langer noodzakelijk geacht. Het werd in 1868 ingetrokken en sedert bleef in het oude fort te Moearakoempeh slechts een ontvanger van de in- en uitvoerrechten met zijn ondergeschikt personeel achter, terwijl te Sabak, Toengkal en Berbak inlandsche opzieners met de inning der in- en uitvoerrechten belast waren. Met de troonsbestijging van Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin brak voor het Djambischc Rijk een tijdperk van verdeeldheid aan. Al spoedig bleek, dat het gezag van den door het Gouvernement op den troon gebrachten vorst, dien men met recht een schijn-sultan kan noemen, in het grootste deel van Djambi niet geëerbiedigd werd (111, 26). De reden hiervan was, dat Taha, naar het binnenland gevlucht en in het bezit der voornaamste rijkssieraden, in de oogen der bevolking nog altijd de Sultan bleef, zoodat hij in de volgende jaren steeds den loop van zaken in het üjambische beheerschte. Zooals later bleek (Koloniaal Verslag van 1878), was er in 1858 een geheime afspraak gemaakt, onder den invloed van den Pangeran Ratoe, krachtens welke een deel des rijks beschouwd zou worden als onder Taha te staan. In werkelijkheid is het Sultansgezag na 1858 slechts „in schijn" door den titularis uitgeoefend 1 ). Taha had zich na zijn vlucht in de Bovenlanden gevestigd, waar hij zich bij voorkeur ophield in het stroomgebied van de Boven Batanghari en de Tabir. Hij vestigde te Moearatembesi, op het terrein, waar momenteel het Militaire kampement gelegen is, een zoutpakhuis en een tolkantoor en beheerschte daardoor den in- en uitvoer der Bovenlanden (VT6, 2). Op deze wijze splitste zich het Djambische Rijk feitelijk in twee dcclen: de Bencdenlanden erkenden het gezag van den Gouvemementssultan, de Bovenlanden van af de Tembesi-monding alsmede het stroomgebied van de Toengkal bleven onder den invloed van Taha, die in zijn tegenstand door zijn ouderen broeder Dipa Negara gesteund werd (111, 27). Herhaalde malen verzocht Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin de hulp
») Dr. E. B. Kielstra, Indisch Nederland, p. 249.
Page 35
van het Gouvernement om zijn gezag in de Bovenlanden te vestigen, doch de gevraagde steun werd hem niet verleend (111, 27). De Sultan bracht de aanrakingen met het Gouvernement tot een minimum terug. Hij vestigde zich al spoedig in Docsocntengah, twee dagreizen stroomopwaarts van de hoofdplaats gelegen, en stelde in Djambi, geheel in strijd met het contract, een vertegenwoordiger aan voor de aanrakingen met het Gouvernement. De Pangeran Ratoe, Marta Ningrat, had zich na 1858 aan den bovenloop van de Batanghari in Doesoentoea. later in Doesoentelokpoean, op ten minste vijf dagreizen van de hoofdplaats gevestigd. Hij liet niets van zich hooren en stond op goeden voet met ex-Sultan Taha (111, 30). Vele bepalingen van het contract van 1858 werden zeer slecht door het üjanibische zelfbestuur nageleefd. De Sultan, die zich verbonden had tot een rechtvaardig bestuur, het dat bestuur geheel over aan hoofden en grooten, die de bevolking knevelden (111, 31). Op 4 Augustus 1873 werd door den Politiek Agent, ,L H. van der Schalk, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, met Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin een suppletoir contract gesloten, hetwelk op 12 Juni 1874 door den Gouverneur-Generaal is bekrachtigd. De overeenkomst van 1858 toch bevatten geen bepalingen tot bescherming van schipbreukelingen en tot beveiliging der goederen van dezen en van verdere belanghebbenden bij het verongelukken van schepen of vaartuigen langs de kusten ol' langs de boorden der rivieren binnen het gebied van het Rijk van Djambi. Om strandroof en plundering van verongelukte vaartuigen te voorkomen, werd daarom de bovengenoemde suppletoire overeenkomst gesloten (111, 34). In 1875 werd een belangrijke verandering gebracht in de wijze, waarop het Gouvernement te Djambi vertegenwoordigd werd. Toen namelijk de Commandant van het garnizoen, levens Politiek Agent, medio 1875 overgeplaatst werd, stelde de Resident voor, om de politieke leiding niet langer aan den Militairen Commandant op te dragen, doch aan een ambtenaar mei den titel van Assistent-Resident. Daarop werd bij Gouvernenientsbesluit dd. 28 Juni 1875 No. 18 de Controleur der Ie klasse Niesen voorloopig met de politieke leiding in Djambi belast (111, 40). In 1876 werd hel v igecrende contract gewijzigd ten aanzien van misdrijven tegen het Gouvernement en zijne dienaren (111, 39, 40). In de streken, die het incest onder Taha's invloed stonden, nam de bevolking een bepaald vijandige houding aan en verklaarde zij, trots alle bevelen van den Sultan, geen Europeanen in haar land te willen toelaten, hetgeen dan ook bleek uit het optreden tegen de Sumatra-expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap in 1877/78 (V, 9). Op 13 Juli 1880 werd niet het Inlandsen zelfbestuur te Djambi een suppletoire overeenkomst gesloten, waarbij de opiumpacht in het Rijk van Djambi door het Gouvernement werd overgenomen tegen eene jaarlijkschc schadeloosstelling van / 4000.— aan den Sultan, welke schadeloosstelling deze echter grootendeels afstond aan den Pangeran Ratoe, die volgens de oude instellingen recht had op de voordeden van het opiumdebiet. Deze suppletoire overeenkomst werd door den Gouverneur-Generaal bekrachtigd op 16 Februari 1881 (111, 67). Den 16en Juli 1881 overleed Sultan Batoe Achmad Nazaroedin te Docsocntengah. Volgens het contract moest de Pangeran Ratoe terstond als Sultan optreden in afwachting van de bevestiging door het Gouvernement (111, 69). Tegen verwachting antwoordde deze toestemmend, hoewel hij in 1858 reeds geweigerd had Sultan te worden en bij herhaling ontslag uit zijn waardigheid van Pangeran Ratoe had verzocht. De nieuwe Sultan koos tot Pangeran Ratoe een halfbroeder van Taha, Pangeran Soerio, die
Djambi, 1938 — Pagina 36
Terug
Page 36
later als zoodanig bevestigd werd. De nieuwe vorst nam den titel aan van Sultan Ratoe Mohamad Mahiloedin bin Sultan Abdoelrachman, terwijl de nieuwe troonsopvolger zich Pangeran Ratoe Tjakra Negara noemde. Nadat de keuze van den Pangeran Ratoe door de Regeering was goedgekeurd, sloot Resident Laging Tobias op 2 Mei 1882 met dezen Sultan, den Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten een contract, overeenkomstig een door de Indische Regeering goedgekeurd concept, welk contract op 18 October 1882 door den Gouverneur-Generaal werd bekrachtigd. Dit contract is in hoofdzaak slechts een compilatie van dat van 1858 (gewijzigd in 1876) en de suppletoire contracten van 1873 en 1880. Slechts enkele bepalingen werden veranderd. Zoo b.v., dat voor den vervolge behalve Chineezen, ook andere vreemde Oosterlingen, waaronder Arabieren, de vergunning van den Gouverneur-Generaal of deszelfs vertegenwoordiger behoefden om zich metterwoon in Djambi te vestigen. Verder werden die personen evenals de Chineezen tot dusver, onder de jurisdictie van het Nederlandsch-Indischc Gouvernement gebracht en mocht de Sultan voortaan geen gronden aan hen verhuren of verkoopen zonder voorkennis van het Gouvernement. Deze bepalingen waren natuurlijk niet van terugwerkende kracht. Verder behield het Gouvernement zich het recht voor tot ontginning van alle delfstoffen (111, 72). De schadeloosstelling voor den afstand van het recht, tot het heffen van in- en uitvoerrechten werd van / 10000. — gebracht op / 12000. — 'sjaars, terwijl die voor den afstand van het opiunmionopolie op / 4000. — werd gesteld (111, 73, 105). Zoowel de Sultan als de Pangeran Ratoe gaven telkenmale de verzekering van hun voornemen om den ex-Sultan Taha tot onderwerping te brengen, doch ondanks de gunstige voorwaarden, die in December 1882 door de Regeering voor die onderwerping werden vastgesteld, kwam daarvan niets. De Regeering gaf als haar mecriing te kennen, dat van een eigenlijke overeenkomst met Taha, als zijnde afgezet en in verzet gebleven leenman, geen sprake kon zijn. Indien hij zich echter bij een onderteekende en beëedigde acte aan het Gouvernement wilde onderwerpen en den Sultan en het met dezen gesloten contract erkennen, dan zou de Regeering hem erkennen als Rijksgroote met den titulairen rang van Sultan Taha, en zou den Sultan in overweging gegeven worden hem als zoodanig een apanage toe te kennen, terwijl hij van het Gouvernement bij wijze van tegemoetkoming een bedrag van ten hoogste / 500. — per maand zou ontvangen, zoolang hij de door hem beëedigde verklaring nakwam, welk bedrag hij telkenmale over den verstreken termijn te Djambi in ontvangst zou moeten nemen (111, 74). Voortdurend bleven de Sultan en de Pangeran Ratoe het Gouvernement verzekeren, dat de onderwerping van Taha op handen was, doch van de zijde van dezen laatste bleek daarvan niets (111, 75). 10 April 1885 overleed Sultan Ratoe Mohamad Mahiloedin. De Politiek Agent noodigde den Pangeran Ratoe uit, zich aan het hoofd der Rijksgrooten te stellen, ten einde voorloopig het bestuur over het Djambische Rijk te voeren. In antwoord op de vraag, of hij genegen was als Sultan op te treden, verzocht hij eenigen bedenktijd (111, 79). Den 23en Mei 1885 vond in de Sociëteit te Djambi een amokpartij plaats, tengevolge waarvan twee Europeanen en een Inlander gedood en één Europeaan gewond werden (111, 80). De Resident drong met klem aan op de uitlevering van de twee moordenaars, wat tengevolge had, dat het Djambische bestuur, blijkbaar bevreesd voor uiterste maatregelen, op 8 Juni 1885 de beide daders alsmede hun medeplichtige overleverde. Uit het door den Landraad te Palembang gehouden onderzoek bleek, dat de hoofdschuldige in deze zaak
37
Raden Anom was (111, 80, 81). Deze had in 1880 een aantal vuurwapens te Djambi gestolen, was ontsnapt en naar ex-Sultan Taha uitgeweken (111, 67). Onder zijn aanvoering werd in den nacht van 27 op 28 Augustus 1885 onze versterking te Djambi geattaqueerd, welke aanval echter mislukte. Deze aanval was het begin van vijanelclijkheden, welke maanden langeluurelen (111, 84). In Juli 1886 zakte de Pangeran Ratoe naar Djambi af. Overeenkomstig den wensch der Regeering betuigde hij in een vergadering van Rijksgrooten, geleid door Resident du Cloux en gehouden te Petjinaan, zijn leedwezen over de aanvallen der Djambiërs, die hij voornamelijk toeschreef aan de machteloosheid der hoofden tijelens de wisseling van bestuur (111, 89). De Pangeran Ratoe werd daarop onder elen naam Sultan Ratoe Achmad Zainoedin bin Sultan Mohamad Fachare,edin na het teekenen van een acte van verband onder naelere goedkeuring der Regeering door den Resident tot vorst verheven, terwijl hij zich eveneens onder nadere goedkeuring tot Pangeran Ratoe koos den ongeveer vierjarigen elerden zoon van Taha, Pangeran Anom Kesoema Jeieda. De hierboven genoemde vorst was dus de derde sultan met wien een contract werel gesloten en, zooals reeds vermeld werd, een halfbroeeler van Taha. Als voogden over eh-n minderjarigen Pangeran Ratoe werden voorloopig benoenul Raden Abdoelrachman bin Sultan Ratoe Mohamael Mahiloedin en Pangeran Aria Djaja Kesoema bin Sultan Ratoe Achmad Nazaroedin. De eerste nam evenwel de hem «opgedragen waardigheid niet aan en wel, omdat hij zie-h teleurgesteld voelde over het feit, dat hij niet tot Pangeran Ratoe verheven was (111, 90). Een concept voor een nieuw contract, opgemaakt in overleg met het Inlandsch bestuur en tot grondslag hebbende de overeenkomst van 1882, werd in 1886 aan de goedkeuring der Regeering onderworpen. Bij Gouvernementsbesluit dd. 13 Januari 1887 No. 1 werden de handelingen van Resident du Cloux in zake Djambi goedgekeurd. De actcn van verband en erkenning van Sultan Ratoe Achmad Zainoedin bin Sultan Mohamad Facharoedin alsmede de verheffing van Pangeran Anom Kesoema Jocda tot Pangeran Ratoe werden eloor ele Regeering bekrachtigd. Ook over de voogelijse-hap werd gunstig beschikt, terwijl tenshitte vergunning werd verleend teit de uitbetaling eler schadeloosstelling, bedoeld in de artikelen 32 en 34 van het contract van 1882 en zulks vanaf 1 October 1886. De bedoelele schadeloosstellingen waren n.l. seelert elen aanvang der vijandelijkheeien in 1885 niet meer uitbetaald. Het in October 1886 door den Resident van Palembang met het Inlanelsch bestuur geconcipieerde contract mocht in hoofdzaak de goedkeuring der Regeering wegelragen. De- aanmerkingen, op dat concept gemaakt, werden in April 1887 ehieir elen Politiek Agent met het Sultansbestuur besproken en gaven aanleiding tot het concipieeren eener overeenkomst, in hoofdzaak streieikende met eh- we-nse-hen der Regeering (111, 92). Inmiddels was Resident elu Cloux met verlof naar Europa vertrok ken en in Maart 1887 opgevolgel eleior elen tot Re-sielent bevorderden AssistentResident Nie'se'ii, elie' op Djambi eerst voorloopig e-n daarna definitief vervangen werel eloor elen Controleur eler 2e klasse- Vale-t le. Daar ele- Djambiërs me-t hunne' vijandelijkheden voortgingen, gelaslti' de Rcsielcnt ele schadeloosstellingen voorloeipig niet uit te betalen (111, 94). In Augustus 1887 vertrok de Sultan naar ele- Bovenlanden, ten einde aldaar e-en oneenigheid over rechten op stukken grond bij te leggen. Na berhaalde aanmaningen om weer ter hoofdplaats terug te keeren, kwam ele Sultan, vergezeld van Raden Abdoelrachman en de Rijksgrooten elen '-".Hu April 1888 te Djambi aan. Teien Raden Abdoelrachman in zijn weigering eim regent te weirden volhardde, viel ele- keuze voeir de-ze functie op Pangeran Marta Djaja Kesoema, halfbroeder van Sultan Meihamad Mahiloedin.
Page 38
Den 28en Mei 1888 sloot de Resident onder nadere goedkeuring van en namens den Gouverneur-Generaal een nieuw contract met den Sultan, den Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten van Djambi en Onderhoorigheden, terwijl eveneens onder nadere goedkeuring Pangeran Marta Djaja Kesoema als regent in plaats van Raden Abdoelrachman optrad (111, 96). De nieuw gesloten overeenkomst kwam in hoofdzaak overeen met het contract van 1882, doch de redactie was meer en meer in overeenstemming gebracht met het model uniform contract, bedoeld bij Gouvernementsbesluit van 23 November 1575 No. 126. Het Gouvernementsgrondgebied rondom de vestiging ter hoofdplaats Djambi en te Moearasabak onderging een belangrijke uitbreiding, dat te Moearakoempeh, Simpang en Moeara toengkal behield ongeveer de vroegere uitgestrektheid. Het Gouvernement behield zich echter het recht voor om te allen tijde met billijke schadeloosstelling aan rechthebbenden de bestaande vestigingen uit te breiden of nieuwe te maken. De aan den Sultan en den Pangeran Ratoe uit te betalen schadeloosstellingen bleven dezelfde, doch waren voor vermeerdering vatbaar bij aanzienlijke toename der in- en uitvoerrechten. Ook ten aanzien van de verblijfplaats van den Sultan werden bepalingen opgenomen (111, 97). Door het contract van 1888 vervielen alle overige overeenkomsten, voor zoover die met dat contract in strijd waren. Zoolang de Sultan, de Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten het contract trouw en stipt opvolgden, zouden de schadeloosstellingen worden uitbetaald en zou het Gouvernement zich niet inlaten met de inwendige huishouding des Rijks. Het meergenoemde contract van 28 Mei 1888, dat door den Gouver-neur-Generaal bekrachtigd werd op 26 September d.a.v., regelde ook thans de verhouding van het, Gouvernement tot bel Djambische Rijk. Bij dat contract behoort een beschrijving niet kaart van de Gouvernemeritsetablissementen, gelegen binnen het Rijk van Djambi en Onderhoorigheden, alsmede een opgaaf der landstreken, dit Rijk uitmakende. Ook Kerintji l ) werd gerekend tot Djambi te behooren (111, 98). Onmiddellijk na de sluiting van het contract had de uitreiking der rijkssieraden en de uitroeping tof Sultan door het volk volgens de oude adat plaats. Sedert de expeditie van 1858 was het voornaamste rijkssiernad. dat den wettigen Sultan in de oogen der bevolking tot den wettigen vorst stempelde, de kris Sigindjai, in handen van Taha geweest en hadden de door de Nederiandsch-Indische Regeering aangestelde Sultans zich moeten vergenoegen met het bezit van de kris Singa Merdjaja. die eigenlijk den Pangeran Ratoe toekwam. Sedert de verkiezing en bevestiging echter van zijn zoon tot Pangeran Ratoe had Taha de kris Sigindjai in handen gesteld van den nieuwen Sultan en zich voor zijn zoon vergenoegd met het bezit van de kris Singa Merdjaja (111, 99). Deze omstandigheid was voor de Indische Regeering een waarborg, dat de Sultan ook door Taha erkend werd als de eenige en wettige Sultan van Djambi en Onderhoorigheden. De Sultan vertoonde zich slechts zelden in Djambi, zoodat het artikel van het contract van 1888, waarbij den vorst de verplichting opgelegd werd, geregeld ter hoofdplaats te komen, een doode letter was (111, 102). In 1888 kwam het ('ouvernement voor het eerst in vriendschappelijke aanraking met het landschap Kerintji. In het volgende jaar hadden wederom ongeregeldheden plaats in het Djambische. Pangeran Singa, broeder van den Sultan en van Taha gevoelde zich verongelijkt, daar hem geen aandeel was toegekend in de
') Zie, wat dit landschap betreft, p. 41.
38
Den 28en Mei 1888 sloot de Resident onder nadere goedkeuring van en namens den Gouverneur-Generaal een nieuw contract met den Sultan, den Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten van Djambi en Onderhoorigheden, terwijl eveneens onder nadere goedkeuring Pangeran Marta Djaja Kesoema als regent in plaats van Raden Abdoelrachman optrad (111, 96). De nieuw gesloten overeenkomst kwam in hoofdzaak overeen met het contract van 1882, doch de redactie was meer en meer in overeenstemming gebracht met het model uniform contract, bedoeld bij Gouvernementsbesluit van 23 November 1575 No. 126. Het Gouvernementsgrondgebied rondom de vestiging ter hoofdplaats Djambi en te Moearasabak onderging een belangrijke uitbreiding, dat te Moearakoempeh, Simpang en Moeara toengkal behield ongeveer de vroegere uitgestrektheid. Het Gouvernement behield zich echter het recht voor om te allen tijde met billijke schadeloosstelling aan rechthebbenden de bestaande vestigingen uit te breiden of nieuwe te maken. De aan den Sultan en den Pangeran Ratoe uit te betalen schadeloosstellingen bleven dezelfde, doch waren voor vermeerdering vatbaar bij aanzienlijke toename der in- en uitvoerrechten. Ook ten aanzien van de verblijfplaats van den Sultan werden bepalingen opgenomen (111, 97). Door het contract van 1888 vervielen alle overige overeenkomsten, voor zoover die met dat contract in strijd waren. Zoolang de Sultan, de Pangeran Ratoe en de Rijksgrooten het contract trouw en stipt opvolgden, zouden de schadeloosstellingen worden uitbetaald en zou het Gouvernement zich niet inlaten met de inwendige huishouding des Rijks. Het meergenoemde contract van 28 Mei 1888, dat door den Gouver-neur-Generaal bekrachtigd werd op 26 September d.a.v., regelde ook thans de verhouding van het, Gouvernement tot bel Djambische Rijk. Bij dat contract behoort een beschrijving niet kaart van de Gouvernemeritsetablissementen, gelegen binnen het Rijk van Djambi en Onderhoorigheden, alsmede een opgaaf der landstreken, dit Rijk uitmakende. Ook Kerintji l ) werd gerekend tot Djambi te behooren (111, 98). Onmiddellijk na de sluiting van het contract had de uitreiking der rijkssieraden en de uitroeping tof Sultan door het volk volgens de oude adat plaats. Sedert de expeditie van 1858 was het voornaamste rijkssiernad. dat den wettigen Sultan in de oogen der bevolking tot den wettigen vorst stempelde, de kris Sigindjai, in handen van Taha geweest en hadden de door de Nederiandsch-Indische Regeering aangestelde Sultans zich moeten vergenoegen met het bezit van de kris Singa Merdjaja. die eigenlijk den Pangeran Ratoe toekwam. Sedert de verkiezing en bevestiging echter van zijn zoon tot Pangeran Ratoe had Taha de kris Sigindjai in handen gesteld van den nieuwen Sultan en zich voor zijn zoon vergenoegd met het bezit van de kris Singa Merdjaja (111, 99). Deze omstandigheid was voor de Indische Regeering een waarborg, dat de Sultan ook door Taha erkend werd als de eenige en wettige Sultan van Djambi en Onderhoorigheden. De Sultan vertoonde zich slechts zelden in Djambi, zoodat het artikel van het contract van 1888, waarbij den vorst de verplichting opgelegd werd, geregeld ter hoofdplaats te komen, een doode letter was (111, 102). In 1888 kwam het ('ouvernement voor het eerst in vriendschappelijke aanraking met het landschap Kerintji. In het volgende jaar hadden wederom ongeregeldheden plaats in het Djambische. Pangeran Singa, broeder van den Sultan en van Taha gevoelde zich verongelijkt, daar hem geen aandeel was toegekend in de
') Zie, wat dit landschap betreft, p. 41.
Page 39
schadeloosstellingen, die de Sultan en de Pangeran Ratoe van het Gouvernement ontvingen (111, 104). De titel van Pangeran Dipa Negara ( = oudste des lands), dien de Sultan en Taha hem toekenden, kon hem niet bevredigen; vóór alles wenschte hij een financieele uitkeering. Ten einde zijn broeders te dwingen aan zijn wenschen tegemoet te komen, begon hij in Januari 1889 met de heffing van onwettige rechten aan de monding der Tembesi en richtte hij aldaar een zoutverkooppakhuis op, door welke handelingen hij niet alleen het Zelfbestuur en de bevolking, maar ook het, Gouvernement benadeelde. Dit wederrechtelijk heffen hield pas op na herhaalde reclames van den Politiek Agent (111, 105). De Sultan zond in 1889 een gezantschap van voorname Rijksgrooten naar Palembang, ten einde den nieuw opgetreden Resident, De Vries, te eoinplimenteeren. Dit nam niet weg, dat hij pas in Januari 1890 ter hoofdplaats verscheen, waar een ontmoeting met den Resident plaats vond. Hierbij werd de sluiting eencr overeenkomst tot wering van den invoer en het misbruik van sterken drank besproken. Verder verklaarde de Sultan, dat hij genegen was. mede te werken bij de uitgifte van woeste gronden in erfpacht op den voet van artikel 13 van het contract van 1888 en dat hij instond voor de veiligheid van personen en goederen der eventueele ondernemers (111, 108). In Februari 1890 werd het Gouvernements-etablissement te Soeroelangocn (Rawas) beschoten door een bende onder aanvoering van een zekeren Iladji Kcdcmang, die een hoofdrol had gespeeld in de onlusten van 1885. In April 1890 werd hij gevangen genomen en naar Palembang overgebracht (111, 110). Hetzelfde geschiedde met Mat Tahir, die in Februari 1890 door den Politiek Agent was gearresteerd, als zijnde één der voornaamste deelnemers in een overrompeling van de gewapende kruisboot No. 12 in 1885. In Juni 1890 werd Valette als Politiek Agent voor Djambi vervangen door Controleur Raedt van Oldenbarncvelt. Deze besloot reeds kort na zijn aankomst te Djambi den Sultan in zijn toenmalige verblijfplaats Moea raket aio op te zoeken, vooral om van hem te eischen, dat hij op krachtige wijze een einde zou maken aan de wederrechtelijke handelingen van Pangeran Dipa Negara en Pangeran Kocsin, die wederom onwettige rechten hieven respectievelijk te Moearatabir en Moearasekamis. Ondanks deze vermaning bleven de tolkantoren nog ongeveer een half jaar bestaan. Onder het bestuur van den hierboven genoemden Controleur trad de beruchte Raden Anom wederom op den voorgrond. Hij wist zoodanig het vertrouwen van dien ambtenaar te winnen, dat hij niet alleen voortdurend als spion werd gebruikt, doch eenige malen werd belast met zendingen naar den Sultan, Taha en Pangeran Dipa Negara, ten einde een ontmoeting van den Politiek Agent met den jongen Pangeran Ratoe, die zich nooit aan de vertegenwoordigers van het ('ouvernement had vertoond, voor te bereiden. Raden Anom deelde den Politiek Agent mede, dat Taha zelf geen bezwaren had om zijn zoon aan den Gom ernenienlsvertegcnwoordiger voor te stellen, doch dat Pangeran Dipa Negara hem daarvan trachtte terug te houden. Daar de regent Pangeran Marta Djaja Kesoema zich niets aan bestuurszaken liet gelegen liggen, werd hij op voorstel van den Sultan van zijn waardigheid ontheven. BijGouvernementsbesluitdd. 1 November 1890 werd Pangeran Nata Mcnggala, genaamd Mat, Jassin, in zijn plaats tot voogd van den minderjarigen kroonprins benoemd en als zoodanig in Januari 1891 door den Resident van Palembang bevestigd en beëedigd (111, 111). In November 1890 werd de Engelschman W. Houston Walker, die zich, niettegenstaande hem zulks door het Gouvernement verboden was, van
Page 40
uit Sumatra's Westkust naar Boven Djambi wilde begeven tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen op Boekit Sangkar Lajang in het onafhankelijke Soengaikoenjit, waar ook de Sultan van Djambi geen gezag had, vennoord. Daar hij echter geen toestemming van den Resident had verkregen, gaf deze moordzaak geen aanleiding tot politieke verwikkelingen met Engeland (111, 112). In Januari 1891 begaf de Resident zich wederom naar Djambi en bracht den Sultan een bezoek in doesoen Moearaketalo, waar deze laatste ziek lag. Bij deze gelegenheid werd het model-contract, dat gevolgd zou worden overal, waar het Gouvernement het recht had om landbouw- of mijnbouwconcessies te verleenen, met den Sultan besproken. Deze voerde er geen bezwaren tegen aan, evenmin als tegen de heffing van een verpondingsbelasting op eventueel uit te geven gronden. Pangeran Wira Kcsoema werd door den Sultan als zijn gemachtigde aangewezen in zake het contracteeren van bovenbedoelde concessiën (111, 113). In April 1891 werd op het etablissement te Soeroclangocn een moordaanslag gepleegd op den Controleur Van Laer door een Djambiër. Deze aanslag was één der talrijke gevallen van molestatie, waaraan de onderafdeeling Rawas telkens bloot stond. Ook in April 1895 werd een moordaanslag gepleegd en wel op den Politiek Agent en den Militairen Commandant. Deze onhoudbare toestand, die tot een volkomen anarchie voerde, leidde er toe, dat de Sultan in December 1899 van zijn waardigheid werd ontheven onder toekenning van een jaarlijksche toelage van / 4000. — (VB, No. 6, p. 7). Na verschillende mislukte onderhandelingen met de Rijksgrooten over de aanstelling van een opvolger, werd op 27 Februari 1901 het bestuur van het landschap door de Nederlandsch Indische Regeering aan den Resident van Palembang opgedragen. Maart 1901 volgde de legering ecner militaire bezetting te Moearatembesi. In de maand Mei van hetzelfde jaar deed een bende uit Boven Tembesi en Batang Asai een aanval op de controleursstandplaats te Soeroelangoen (Rawas), welke werd afgeslagen; ook werden onze vaartuigen op de Boven Tembesi beschoten. Het tweede veldbataljon Infanterie met eenige artillerie werd van uit Batavia naar Palembang gezonden en rukte van uit Rawas in September 1901 het Djambische binnen om weldra Sarolangoen te bezetten en deze plaats in October 1901 in te richten tot bivak als uitgangspunt voor patrouilles. Tot 1903 ondervonden deze patrouilles meermalen verzet. Waar echter eenmaal met de militaire actie was begonnen, werd deze tot de algemeene onderwerping doorgezet, waarbij spoedig bleek, dat het verzet geheel uitging van Taha en zijn aanverwanten (Vlb, No. 6, p. 7). In December 1903 stelde de Pangeran Ratoe, zich zijner onmacht tot handhaving van orde en rust bewust, zijn apanagegebicd, dat zich uitstrekte van Moearatebo tot nabij Moearatembesi, in handen van het Gouvernement en vestigde zich op de hoofdplaats Djambi, waar hij in Maart 1904 aan den Resident van Palembang de kris Singa Merdjaja, het aan het Pangeran Ratocschap verbonden rijkssieraad, overhandigde. Tegelijkertijd werd ook het rijkssieraad Sigindjai den Resident ter hand gesteld. Dit sieraad bevindt zich thans in het museum te Batavia. In April 1904 werd Taha in zijn schuilplaats aan de Boven Batanghari overvallen en gedood. Zijn graf bevindt zich te Moearatebo. Korten tijd daarna overleed zijn energieke oudere broeder, Pangeran Dipa Negara (V, 12, 18). Te Djambi verscheen in September 1904 een Hongaarsch avonturier
Page 41
Karl Hirsch, zich noemende Abdoellah Yoesoef, kolonel in Turkschen dienst, die voorgaf een afgezant van den Padisjah te zijn en de Djambische grooten in hun strijd tegen het Gouvernement te komen bijstaan. De Pangeran Ratoe liep dadelijk tot hem over, evenals andere leden van het sultansgeslacht. De meesten, evenals Hirsch zelf. werden gevangen genomen, de Pangeran Ratoe echter ontvluchtte naar het binnenland. In September 1906 is hij gearresteerd en naar Parigi (residentie Menado) verbannen. Ten gevolge van de militaire actie tegen Djambi in 1901 werd in 1902 ook militair optreden tegen Kerintji noodzakelijk geacht, omdat, van daaruit de Djambische opstandelingen hulp kregen en er eventueel een schuilplaats vonden (Vlb, No. 6, p. 8). In 1903 werd, door middel van een militaire expeditie, het landschap Kerintji onderworpen. Aanvankelijk kwam het landschap onder een Assistent-Resident en werd het gevoegd bij Sumatra's Westkust. In 1906 had evenwel de vereeniging plaats met Djambi. In 1904 werd de Controleur R. H. Kroesen op een dienstreis in Nalo (Bangko) vermoord en in 1906 werd de Controleur R. C. van den Bor te Sarolangoen zwaar gewond l ). Bij Kon. Besluit van 1 Februari 1906 werd besloten tot invoering van rechtstreeksch bestuur, als gevolg waarvan bij Ind. Stb. 1906 No. 187 jo No. 239 en 259 de tijdelijke afdeeling Djambi, met het landschap Kerintji 2 ) vereenigd, tot één afzonderlijk gewest Djambi werd verheven onder een Resident. Nadat in September 1907 Raden Mat Tahir, nauw aan Taha verwant en de meest gevreesde en actieve der Gouvernements tegenstanders, na een rustelooze achtervolging was gesneuveld, was het verzet gebroken. Het was in den loop der jaren duidelijk gebleken, dat men feitelijk niet stuitte op een volksverzet in den eigenlijken zin van het woord, doch dat de strijd gevoerd moest worden tegen leden en afstammelingen van het sultansgeslacht, onder wie in de eerste plaats Taha genoemd moet worden (I, 10). Deze wisten door hun afkomst en het terrorisme, dat zij over de bevolking uitoefenden, vooral in de Bovenlanden vele aanhangers te vinden. Een geleidelijke pacificatie van het land was het gunstige resultaat der samenwerking lussehen hel bestuur en de militairen. In 1910 was in Djambi slechts een militaire bezetting van 150 man aanwezig ter hoofdplaats Djambi. Verder werd in het gewest een corps gewapende politie van 240 man in dienst gesteld. In 1916 brak opnieuw onder leiding der vorstentelgen een opstand uit 3 ). Den 26en Augustus werd te Moearatembesi tijdens de afwezigheid van den controleur en den demang de gewapende politiekazerne door een vijandige bende overmeesterd, waarbij 10 gewapende politiedienarcn sneuvelden. De te Moearatembesi geplaatste Inlandsen arts werd vermoord (I, 11). Toen de controleur op 27 Augustus van de onlusten bericht kreeg, reisde hij met den demang op den Gouvernenientsstoomer onmiddellijk terug naar zijn standplaats. Een hinderlaag was gelegd om hem bij aankomst te overrompelen, doch dit plan mislukte, daar het schip doorstoomde. Het vaartuig werd van af den oever beschoten, niet alleen te Moeara-
') A. J. N. Engelenberg, Opmerkingen over en naar aanleiding van ons bestuur in üjanilii, Ind. Genootsch., verg. 7 December 1911, p. 91. -) Bij Stbl. 1921 No. 798 en 799 we-nl Kerintji wederom bij Sumatra's Westkust gevoegd. 3 ) Vergelijk de in een vertrouwelijk veieir den dienst opgestelde nota voorkomende „Beschouwingen over bestuursbeleid naar aanleiding van elen Djambiopstand in 1916" door Prof. Dr. C. Snoue-k Hurgronje (Batavia 1918).
Page 42
tembesi, doch ook te Rantaukapas, Teroesan en Malapari, waarbij de demang doodelijk werd getroffen. De opstand breidde zich snel uit naar de bovenstreken. Sarolangoen werd op 31 Augustus afgeloopen, waarbij de controleur T. Walter, het Inlandsen bestuurspersoneel en verschillende gewapende politiedienaren werden vermoord. In den nacht van 1 op 2 September 1916 werd Moearatebo door een groote macht rebellen aangevallen. De controleurswoning, het postkantoor en de Chineesche wijk werden in brand gestoken. Na heldhaftige verdediging kwam gewapende politie uit Kotabaroe onder Kapitein Ot op 5 September te hulp gesneld en werd Moearatebo ontzet (I, 12). Op 11 September werd Bangko door 1500 rebellen aangevallen, waarbij zij den pasar, de controleurswoning en enkele andere gebouwen verbrandden. De bestorming der gewapende politiekazerne werd echter succesvol afgeslagen. Ter demping van den opstand werd door te hulp gezonden troepen daarna van vier zijden krachtig geageerd, n.l. van uit de hoofdplaats Djambi, van uit Rawas, van uit Kotabaroe en van uit Soengaipenoeh. De Kolonel der Infanterie Kroesen werd met de leiding der militaire actie in Palembang en Djambi belast. Om uitbreiding van het verzet te verhinderen werden de grenzen van het gewest nauwkeurig door verschillende brigades bewaakt. In de tweede helft van October 1916 werd allerwegen de toestand kalmer, de meeste verzetslieden waren gewond, gevangen genomen of van het tooneel verdreven (I, 13). In de maand November 1916 kon de militaire actie als geëindigd beschouwd worden en was de orde hersteld. Daarop volgde de terugkeer der meeste troepen. In 1931 bevonden zich in het gewest Djambi nog acht mannelijke en acht vrouwelijke afstammelingen van de laatste kraton-sultans, van wie de meeste een kleine maandelijksche ondersteuning van het Gouvernement ontvingen. Verder leven er uiteraard nog vele nazaten van sultansambtenaren, n.l. pangerans. Het meerendeel van deze lieden is in de menigte opgelost en niet van den gewonen Djambiër te onderscheiden. Voor meer uitvoerige bijzonderheden hieromtrent moge worden verwezen naar hoofdstuk 111 B.
Posted by 9:13 AM and have
0
komentar
, Published at
No comments:
Post a Comment