Mengupas tempoe deoloe, muslim, bisnis, sistem dan strategi

SEJARAH KERAJAAN JAMBI (BAGIAN 6) BOOK 1911

SEJARAH KERAJAAN JAMBI (BAGIAN 6) BOOK 1911

Onze Eeuw. Jaargang 11
auteur: [tijdschrift] Onze Eeuw
bron: Onze Eeuw. Jaargang 11. 1911


Onze Eeuw. Jaargang 11
auteur: [tijdschrift] Onze Eeuw
bron: Onze Eeuw. Jaargang 11. 1911

[p. 377]

Ik meen dat men zich aan zoodanigen blinden gids - blind in dien zin, dat hij het goede niet ziet, terwijl het kwade dat hij wèl ziet, slechts in zijne verbeelding bestaat - niet met eenige gerustheid kan toevertrouwen.

Wij komen thans tot Djambi.

Het is nu wel voldoende bekend, dat de door onze

---------------------------

1) Zie Indisch Nederland, bl. 66.

[p. 378]

regeering sedert 1858 erkende Sultans niet anders waren dan schijn-sultans, die zich voegden naar de inzichten van den in genoemd jaar afgezetten Sultan Taha. Het had jaren geduurd voordat onze regeering zich duidelijk rekenschap kon geven van dien toestand; men wist wel dat Taha in de binnenlanden grooten invloed had en ons vijandig gezind bleef, maar hoopte langen tijd, door zwakke toegevendheid, of, zooals men toen meende door ‘politiek beleid’, alle moeilijkheden te boven te komen. Men ging zelfs zoover, dat, in 1887, de halfbroeder van Taha als Sultan, een zoon van Taha als troonsopvolger werd erkend, - aldus hopende de vijandelijke partij aan onze zijde te krijgen, maar in werkelijkheid die partij slechts krachtiger makende, terwijl de ‘Sultan’ machteloos was. In diens tijd kwam de toestand in Djambi de regeeringloosheid nabij; in 1899 moest de resident getuigen dat onze invloed zich bepaalde tot onze nederzetting ter hoofdplaats; ‘wat daarboven gelegen is kan men gerust als onafhankelijk beschouwen’. Aan uitnoodigingen van den resident om te Djambi te komen ter bespreking van verschillende zaken voldeed de Sultan evenmin als de troonsopvolger, zoodat onze hoofdambtenaar telkens vergeefsche reizen maakte. Het ging niet langer zoo, en in 1899 werd besloten den Sultan te pensioneeren, en den troonopvolger slechts als Sultan te erkennen op voorwaarde dat zijn vader en zijn oom in onderwerping kwamen. Die voorwaarde werd niet vervuld; pogingen om in overleg met de landsgrooten een anderen Sultan te benoemen, mislukten, en ons bestuur was nu wel verplicht, voorloopig het bestuur zelf in handen te nemen. Op advies van den resident en van Dr. C. Snouck Hurgronje, die plaatselijk de toestanden had onderzocht, werd eindelijk, in 1901, besloten tot krachtige bestrijding der ons vijandig gezinden, de Sultanspartij en de van haar afhankelijke elementen, in de eerste plaats de talrijke vorstentelgen.

Het is natuurlijk mijn doel niet, hier verder de gebeurtenissen in Djambi te verhalen1). Met een kleine troepen-

---------------------------

1) Zie hierover uitvoeriger: Indisch Nederland, blz. 242-283.

[p. 379]

macht is in korten tijd het geheele land tot rust gebracht, en men kan zeggen dat wij - al werd het volk hier en daar soms meegesleept - geen oorlog gevoerd hebben tegen de Djambische bevolking, maar alleen tegen de Sultanspartij en haar aanhang. In 1904, met het sneuvelen van Taha, was de kracht van het verzet gebroken, en na 1907 liet de politieke toestand in het geheele gewest - nu eene afzonderlijke residentie vormend - niets meer te wenschen over.

Ons geheele optreden in Djambi was noodig, in staatkundig opzicht: wij konden ons niet langer om den tuin laten leiden door quasi-sultans, die noch de macht, noch de lust hadden, de gesloten contracten na te leven; en het was een zegen voor de Djambische bevolking, nu onttrokken aan den druk der aanhangers van Taha.

Wie nu, na bovenstaande korte uiteenzetting te hebben gelezen, kennis neemt van de beschouwingen, door den heer Van Kol over Djambi ten beste gegeven, gelooft zijne oogen niet. De eene averechtsche voorstelling volgt op de andere!

Wij vernemen, dat ‘de oude Sultan Taha’ het gezag in handen had, en ‘de Koloniale Verslagen spraken van een goede verstandhouding’. Maar Taha was de in 1858 afgezette Sultan, en de ‘goede verstandhouding’, waarvan laatstelijk het Koloniaal Verslag van 1898 sprak, doelde zeer bepaald op het wettig rijksbestuur. In dat van 1899 wordt gezegd, dat de politieke toestand in Djambi niet gunstig was, dat ‘er vaak een toestand heerscht die regeeringloosheid nabij komt’.

Toen de in 1897 opgetreden resident in December van dat jaar Djambi bezocht, verklaarde het rijksbestuur zich onmiddellijk bereid, het bestaande contract zoo te wijzigen, dat het recht tot het verleenen van vergunningen tot mijnbouwkundige opsporingen en van concessiën tot mijnontginning voortaan bij ons gouvernement zou berusten. Later, toen een ‘suppletoir contract omtrent de overdracht der mijnrechten’ zoude worden gesloten, werden er allerlei

[p. 380]

bezwaren geopperd; men schreef dat destijds toe aan het feit dat de Sultan oud en afgeleefd was, en zag nog niet in dat, onder den invloed van Taha en zijne partij, eigenlijk alle inlandsche machthebbenden - hoe welwillend een deel daarvan zich ook voordeed - onze tegenstanders waren.

Het kan wel bij sommigen bekend geweest zijn, dat de Gouverneur-Generaal Rooseboom, inziende dat wij veertig jaren lang om den tuin geleid waren, in 1899 het volgen van een ons meer waardige gedragslijn overwoog, begrijpende dat het zóó niet langer ging. Er was in 1899 een aanval op onze nederzetting te Djambi beraamd, men had getracht onze kolenloodsen in brand te steken.... er moest iets gedaan worden; en toen de wettige Sultan gepensioneerd was, werd voor de erkenning van zijn opvolger, den zoon van Taha, de boven meegedeelde eisch gesteld.

De heer Van Kol nu ‘voorspelde’ in November 1899 dat eene expeditie naar Djambi zich niet lang meer zou laten wachten, ‘want door contracten over de mijnbouwconcessiën was de ontevredenheid van den Sultan opgewekt’. De Sultan had zich nooit aan zijn contract gestoord, en was ten opzichte van den overgang der mijnrechten zijne toezegging niet nagekomen; maar dát was de aanleiding tot de expeditie niet, want de Sultan werd met den titel van Soesoehoenan en met een toelage van f 4000 's jaars op verzoek van zijne waardigheid ontheven. Eerst later, toen de troonsopvolger de gestelde voorwaarde niet vervulde en er geen ander Sultan aangewezen kon worden, was de regeering wel tot het zenden van eenige troepen verplicht, óók ter bescherming van het Palembangsch grondgebied.

‘Contracten van mijnconcessiën’ konden bij den Sultan geen ontevredenheid wekken; wanneer zij gesloten of daarover onderhandeld mocht zijn, stond ons bestuur daar geheel buiten. En wanneer de Regeering er op aandrong, haar het recht tot het verleenen van mijnconcessiën af te staan, dan was er zeker geen reden voor de vraag of soms ‘de winzucht van kapitalisten in het spel is’, want een particulier zal eerder met een inlandsch vorst een voor-

[p. 381]

deelig contract kunnen sluiten dan met het gouvernement! Het is toch wel vreemd, dat de heer Van Kol, speurende naar de reden van ons optreden in Djambi, nooit gehoord schijnt te hebben van de nota van 26 Januari 1900 van Dr. C. Snouck Hurgronje, of van diens rapport van 15 Juni 1901. Hij spreekt van ‘winzuchtige kapitalisten’, van ‘imperalisme’, van het ‘schenden van beloften’, van het ‘zaaien van wantrouwen’, van het ‘krenken van godsdienstige gevoelens’, van ‘inbreuk op de Sultanskeuze der adathoofden’, - alles groote woorden, die door geen enkel feit gestaafd worden, maar naar onze meening slechts het bewijs leveren dat de heer Van Kol de geschiedenis van Djambi in de laatste halve eeuw volstrekt niet kent.

In December 1899 werd de oude Sultan gepensioneerd; meer dan een jaar lang werd daarop geparlementeerd om op vredelievende wijze de zaken te regelen, eerst toen alle pogingen mislukt waren en de Sultanstroon vacant bleef, werd, in Maart 1901, als eerste teeken van krachtiger optreden, Moeara Tembesi bezet.

De heer Van Kol nu, na de evenbedoelde ‘groote woorden’ te hebben geuit, schrijft: ‘Hoe het zij, een ultimatum van één etmaal werd gezonden, dat die Maleische vorst in dit democratisch land in zulk een korten tijd niet kon inwilligen. Onze troepen trokken daarop dit land binnen, verwoestten de nederzettingen, en verdreven den vorst naar de oerwouden der binnenlanden van Sumatra. Met welk recht?’

Ik stel daar tegenover: er was geen vorst, wien men een ultimatum kon zenden; volgens het bestaand contract hadden wij de bevoegdheid, in het land militaire bezettingen te plaatsen; wij hebben vijandige stellingen in Djambi veroverd, welke er volgens het contract niet mochten wezen. Er was geen Sultan, en wij konden dien dus ook niet verdrijven; wanneer de heer Van Kol den in 1858 afgezetten Sultan bedoelt, - ja, toen die vijandig optrad heeft hij zich meer en meer, zij het dan niet in de ‘oerwouden’, binnenslands moeten terugtrekken. Met welk recht traden

[p. 382]

wij op? Met dat, ons in het contract - laatstelijk van 1888 - gewaarborgd.

‘Van Kol herinnerde er aan, dat er eens zelfs sprake was geweest van een vervalscht contract’. Men zou deze zinsnede kunnen rangschikken onder de ‘insinuatiën zonder eenig bewijs’, maar het schijnt mij niet overbodig, hieromtrent te doen volgen wat mr. P. Brooshooft, tot zekere hoogte politiek medestander van Van Kol, over bedoelde ‘herinnering’ van 20 November 1901 schreef (Locomotief van 28 December 1901):

‘Voorts beweert Van Kol dat voor zoover tot oordeel bevoegde personen verklaarden, de maleische tekst van het contract, dien men den Sultan onder de oogen bracht, belangrijk afweek van de hollandsche vertaling. Van deze domme bedriegerij, die ons immers geen enkel nieuw recht zou hebben verzekerd, haalt hij geen ander bewijs aan dan die “tot oordeel bevoegde personen, die hij niet noemt”. Inderdaad: het komt er ten slotte niet veel op aan of de maleische en hollandsche tekst overeenstemmen, nu wij ons tegenover den inlandschen vorst toch alleen op de eerste kunnen beroepen; en een slecht vertaald contract, stel dat het bestond, zou nog geen vervalscht contract zijn!’ Over de verdere beschouwingen over Djambi, in 1901 door den heer Van Kol ten beste gegeven maar thans niet door hem herhaald, schreef Brooshooft: ‘Waarlijk, de heeren Vaderlanders, die ons met geweld nog zwarter willen kleuren dan wij reeds zijn, maken het zich met hunne historische bewijzen al zeer gemakkelijk, - maar ook erg onhandig, daar aan ieder de fouten en gapingen in hunne redeneeringen moeten opvallen. In de kamerzitting van 21 November werd dan ook de voorstelling van den afgevaardigde uit Enschede meesterlijk weerlegd door dien uit Gouda, kapitein Idenburg’.

De heer Van Kol zeide in zijn voorbericht ‘op de meest beknopte wijze, een vrij volledig overzicht’ te willen geven van wat in de jaren van zijn Kamerlidmaatschap met betrekking tot Oost-Indië was ‘geschied’. Wel mag men

[p. 383]

dan vragen waarom van die ‘meesterlijke weerlegging’ niet wordt gerept?

Het antwoord kan, dunkt mij, niet anders luiden dan: de heer Van Kol let in den regel niet op wat anderen zeggen. Maar daarmede is dan ook de zéér tendentieuze strekking van zijn boek in het licht gesteld.

Ons militair optreden in Djambi is nooit van belangrijken omvang geweest; het ving in Maart 1901 aan door de legering van ééne compagnie infanterie te Moeara Tambesi, en toen de ons vijandige partij een aanval had gedaan op onze nederzetting te Soeroelangoen in het N. van Palembang, werd de krijgsmacht in de maanden Juli en Augustus d.a.v. met eenige honderde soldaten verstrekt.

Men zal wel willen gelooven, dat dergelijke troepenbeweging geen bijzondere inspanning van de intendance of den geneeskundigen dienst vordert; maar de heer Van Kol, uit wie weet hoe troebele bron puttende, schrijft:

‘En op welke haastige wijze’ (N.B. na een vol jaar parlementeeren!) ‘trok men ten krijg’ (met ééne compagnie!): men beschikte niet eens over voldoende transportmiddelen; de voeding der soldaten was ellendig; de dwangarbeiders hadden nagenoeg geen kleeding; de geneeskundige dienst bleek gebrekkig’....

Het fraaiste komt dan: ‘Doch in de eerste stoomsloep lagen boorwerktuigen van de Koninklijke’... Dit praatje; want meer is het niet, er zijn met onze troepen geen werktuigen of werklieden van de ‘Koninklijke’ meegegaan, zal moeten dienen tot illustratie van de ‘winzucht der kapitalisten’. Maar dan is die illustratie volkomen mislukt, en blijft alleen deze waarheid over, dat ons optreden in Djambi hoog noodig was uit zuivere staatkundige overwegingen. En dat het met volkomen succes is bekroond.

In het aangrenzende Korintji, dat van ouds de suzereiniteit van Djambi erkende en dus niet als een ‘onafhankelijk’ landschap kon worden beschouwd, vonden onze vijanden in Djambi eene veilige schuilplaats, en het was dus al spoedig onvermijdelijk, van de Korintjische hoofden te eischen,

[p. 384]

dat zij volstrekte neutraliteit zouden betrachten; waren zij daartoe niet in staat of genegen, dan zouden zij als vijanden moeten worden behandeld. Europeanen werden in hun gebied niet toegelaten, - wij hadden ons daarbij vele jaren lang neergelegd! - en dus werden twee voorname inlanders gezonden die, wegens hunne bekendheid met een paar Korintjische machthebbenden, wel het gevaar dachten te kunnen trotseeren om een boodschap van ons bestuur over te brengen. Die boodschappers werden om het leven gebracht.

Ieder onpartijdig beoordeelaar zal nu wel moeten erkennen, dat er ons niets anders overbleef dan gewapenderhand te zorgen voor datgene, wat men niet langs minnelijken weg had kunnen verkrijgen.

Niet aldus de heer Van Kol.

Hij begint (bl. 320) met deze woorden: ‘met het onafhankelijke Korintji was door Nederland in 1840 een verbond van vriendschap gesloten, doch geheel Sumatra moest voor onze macht buigen en daarom kon dit verbond geen stand houden. Gedurende eenige jaren liet men alle vriendschappelijke aanrakingen moedwillig achterwege’...

Maar hij zegt niet, dat het ‘verbond van vriendschap’, den 17 October 1840 te Indrapoera gesloten, wèl steeds van onze zijde, maar geenszins door de andere partij is in het oog gehouden. Wij zouden alle onderdanen van Korintji op ons gebied ten handel toelaten (art. 6), zooals ook steeds geschiedde; de hoofden verbonden zich o.a. ‘gouvernementsdienaren of iemand van hunnentwege, naar Korintji komende en naar Djambi of Palembang doorreizende ter overbrenging van brieven, ongehinderd (te) zullen laten passeeren en hen (te) beschermen, zoowel als alle handeldrijvende personen welke voor hunne belangen te Korintji zouden komen’ (art. 4).

De Korintjiërs hebben echter nooit ‘gouvernementsdienaren of iemand van hunnentwege’ op hun gebied toegelaten, en onze Regeering heeft daarin zestig jaren lang berust! En toen zij eindelijk een paar menschen zond, werden dezen vermoord. Zooveel waarde had het ‘verbond van vriendschap’, - en het kon, heel natuurlijk, geen

[p. 385]

stand houden toen onze ‘vrienden’ vijandige daden pleegden. Het is waar: volgens den heer Van Kol hielden de Korintjiërs zich ‘gedurende den Djambikrijg strikt neutraal’, maar wij hebben boven reeds gezien wat daarvan is.

‘De Indische autoriteiten achtten geen expeditie noodig, doch door den invloed van den resident van Palembang, werden in 1902 reeds compagnieën soldaten ter Sumatra's Westkust (wat aan Korintji grenst) gereed gehouden’, - zoo wordt ons verder bericht, maar ieder begrijpt dat een en ander niet juist kan zijn; als de ‘Indische autoriteiten’ geen expeditie noodig achtten, wordt zij ook niet aangevangen en heeft de ‘invloed’ van een resident geen gevolg. De waarheid is, dat na den moord op onze boodschappers gepleegd, besloten werd, zoodra de omstandigheden het zouden veroorloven, eene militaire macht naar Korintji te zenden, en in afwachting daarvan de naar Korintji leidende wegen af te sluiten.

Hoe het verder ging, heb ik vroeger (1909) in dit tijdschrift1) beschreven. Men zal, van Kol's verhaal met het mijne vergelijkende, belangrijke verschillen vinden; het zal niet kwaad zijn, nog op enkele te wijzen.

De hoofden van Noord-Korintji boden - voordat onze troepen nog hun land hadden betreden - hunne onderwerping aan en vroegen inlijving bij het gouvernementsgebied. Aldus geschiedde; maar toen kort daarna een militair detachement een weg verkende, werd het beschoten, en bleek dat een groot deel der streek ons vijandig gezind en van versterkingen voorzien was. Toen werd besloten dat Noord-Korintji zou worden bezocht en afgepatrouilleerd zou worden door twee compagnieën infanterie; dit had plaats in Juni 1903, toen bij Hiang een kort, doch hevig gevecht noodig was om aan allen tegenstand (in Noord-Korintji) een einde te maken. Er werden toen niet minder dan 2016 geweren ingeleverd.

De heer Van Kol nu - die met den heer Hugenholtz een ‘gerechtelijk onderzoek’ had willen doen houden naar

---------------------------

1) Zie Indisch Nederland, blz. 271 en vlg.

[p. 386]

den moord onzer boodschappers in een ook volgens het contract van 1888 tot Djambi behoorend, de verzetspartij aldaar steunend en alzoo ons vijandelijk land! - schrijft ‘Doch vóór men de resultaten daarvan (van het gerechtelijk onderzoek) kent, wordt door eene expeditie aan deze republiek haar onafhankelijkheid ontnomen, en toen zoowel van Zuid- als van Noord-Korintji, dat in geen geval met dien moord iets had te maken. Ondanks hun vrijwillige onderwerping drongen onze troepen het land binnen...’

Neen, zoo staan de zaken niet. Korintji was geen ‘republiek’, maar feitelijk een deel van het rijk van Sultan Taha. Noord-Korintji scheidde zich, toen zijn belang dat meebracht, van dien Sultan af en werd, op verzoek, bij ons grondgebied ingelijfd. En nu zouden wij dat nieuwe grondgebied niet door onze soldaten mogen doen betreden??

De heer Van Kol verwart verder Noord- en Zuid-Korintji, als hij op de reeds aangehaalde woorden doet volgen:

... ‘waar toen vrouwen en kinderen mede ten strijde trokken om zich te verzetten tegen de gehate blanken. Poelau Tengah werd met petroleum begoten en door dwangarbeiders in brand gestoken, waarbij de inwoners zich levend lieten verbranden’ enz.

In Noord-Korintji vochten geen vrouwen en kinderen mede. En - ter loops zij opgemerkt: tegenover het ‘verbond van vriendschap’, door den heer Van Kol aangehaald, en de ‘vrijwillige onderwerping’ - van Noord-Korintji - maakt dat woord ‘gehate blanken’ toch wel een vreemden indruk.

In Zuid-Korintji was de bevolking, door dweepzieke priesters opgezweept, oorlogzuchtiger gestemd. Dààr lag Poelau Tengah, waar onze troepen in Juli 1903, gedeeltelijk althans, échec leden. Onzerzijds werd aan de hoofden schriftelijk het voorstel gedaan om, zoo zij hun tegenstand wilden voortzetten, althans in tijds vrouwen en kinderen in veiligheid te doen brengen, ten einde noodeloos bloedvergieten te voorkomen. Dit voorstel werd afgewezen, en den 9en Augustus werd opnieuw tegen de vijandelijke stellingen opgerukt.

[p. 387]

Men vindt van wat op dien dag voorviel, eene levendige beschrijving in het Bat. Nieuwsblad van 30 October 1903. Wie haar leest, zal begrijpen welk een ontzettend zware taak op onze troepen rustte, en ook op hoe humane wijze die taak is uitgevoerd. Tegenover de voorstelling van den heer Van Kol, die alleen eerbied schijnt te hebben voor onze vijanden, is het noodig te doen uitkomen dat onze krijgsmacht zeker niet minder aanspraak heeft op onze sympathie.

Een der uitgebreide voorwerken van Poelau Tengah was Doesoen Baroe; daar was elk huis tot een vesting ingericht. Toen de troepen in dat voorwerk waren binnengedrongen, werd de toestand aldus: ‘Uit de huizen, van onder de laag bij den grond staande rijstschuren en uit geblindeerde kuilen onder de huizen regende het vijandelijke projectielen, en in minder tijd dan noodig om het neder te schrijven waren ruim veertig onzer dappersten gedood of gewond. Door dit succes wakkerde de moed van den vijand weder aan en ging hij weer tot klewangaanvallen over. Vrouwen en kinderen vochten mede. Meermalen aarzelden onze soldaten, zich tegen vrouwen en kinderen te moeten verweren. Treffend is o.a. het geval dat zich voordeed toen een jongetje door de straat tusschen de huizen vluchtte. Een algemeen geroep onder de soldaten van ‘niet schieten’! en het geweervuur werd een oogenblik gestaakt.

‘Toen echter ten duidelijkste bleek dat de vijand niet alleen aan geen wijken dacht doch de positie der onzen zelfs ongunstig begon te worden, werden de naastbijzijnde huizen in brand gestoken. Wat ieder verwachtte, gebeurde echter niet; de vijand bleef den strijd voortzetten, slechts enkelen vluchtten... Tot half acht 's avonds woedde in de versterking een ontzettende strijd, de brand had zich uitgebreid, het luchtruim was vervuld met kanon- en geweerschoten en het geluid der ontploffingen van 's vijands buskruitvoorraden’... ‘De nacht verliep rustig. Den 10en zou de aanval op de versterkingen Poelau Tengah en Batoe Poetih worden doorgezet, maar gelukkig boden de hoofden reeds in den vroegen morgen hun onderwerping aan’...

[p. 388]

Bij de daarop gevolgde huiszoeking werden vele wapens en een groote hoeveelheid munitie gevonden. Helaas werd luitenant Ledeboer in het laatste huis door een aantal fanatieke vrouwen aangevallen en gedood. ‘Het gelukte de aanwezige officieren, de van woede razende soldaten in te houden en daarmede aan de bewoners van Poelau Tengah een bewijs van beschaving te geven, dat niet nagelaten heeft een diepen indruk op hen te maken en veel heeft bijgedragen tot het zich volkomen en met vertrouwen onderwerpen.’

Zeer terecht kon de Regeering dan ook schrijven:

‘Gedurende de geheele expeditie werd door onze troepen met de grootste gematigdheid opgetreden en geen ander geweld gebruikt dan waartoe oorlogsnoodzaak bepaaldelijk dwong. Van de stormenderhand genomen kampongs is alleen Doesoen Baroe in de vlammen opgegaan; overal elders konden de bezittingen der bevolking worden gespaard. Hieraan moet ongetwijfeld voor een goed deel worden toegeschreven dat zelfs de aanvankelijk zeer vijandig gezinde bevolking van Zuid-Korintji zich, na onze zegepraal, zonder morren bij den nieuwen stand van zaken heeft neergelegd en dat, ondanks de beroering waaraan het landschap kort te voren ten prooi was, reeds zeer spoedig een toestand van rust en veiligheid is ingetreden, die voor de toekomst het beste doet verwachten.’

Wanneer men nu, enkele jaren later slechts, ziet hoe in Djambi, met Korintji, rust en vrede heerscht; hoe de bevolking daar niet meer het slachtoffer is van de ellendige toestand van vroeger dagen; hoe, sedert November 1909, in het landschap Korintji geen enkele soldaat meer aanwezig is, en in geheel Djambi - naar schatting ruim zoo groot als Nederland - het openbaar gezag slechts gesteund wordt door twee compagnieën infanterie; hoe alles gaandeweg ten goede verandert en door den aanleg van wegen, het bevaarbaarmaken der rivieren, de zorg voor irrigatiewerken enz. de welvaart begint te ontluiken, - dan mag men toch vragen of de heer Van Kol, had hij werkelijk naar onpartijdigheid gestreefd, niet iets anders had moeten zeg-

[p. 389]

gen dan alleen deze zinsnede: ‘Sedert 1906 is Korintji bij de nieuwe residentie Djambi ingelijfd, het Nederlandsch Gezag heeft gezegevierd door de kracht der wapenen’?

Over ons optreden in Celebes is de heer Van Kol merkwaardig kort. Maar wat hij er van zegt, is ook merkwaardig onjuist.

Zoo verklaart hij: ‘In Boni heeft men niet in ernst naar eene vreedzame oplossing gezocht’. Maar men heeft jarenlang niets anders gedaan!

Ik heb de geschiedenis van al het gesukkel met Boni in 1904 in dit Tijdschrift verhaald1) en dien in hoofdzaak daarnaar te verwijzen. De vorst stoorde zich aan geen contract, voerde oorlogen en hief belastingen buiten zijn gebied, - en ons bestuur was steeds aan het protesteeren, vermanen en verbieden zonder dat er verandering kwam. In Maart 1903 schreef de gouverneur Van Hoëvell: ‘Boni schijnt de in 1860 ontvangen les geheel vergeten te zijn en al mijne vermaningen in den wind te slaan. Dit is dus mijn laatste waarschuwing. Het zou mij spijten wanneer ik Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal zou moeten berichten dat Boni het Gouvernement de gehoorzaamheid heeft opgezegd’. Als bij meer gelegenheden van soortgelijken aard maakte de radja ook nu excuses, maar ging hij zijn gang als te voren; en ook het bezoek hem in Januari 1904 door den nieuwen gouverneur Kroesen gebracht, werkte niets uit. Het duurde toch nog tot Juni 1905 voordat hem een ultimatum werd gesteld, en tot Juli d.a.v. voordat naar de wapens gegrepen werd. Het bleek toen wel heel duidelijk dat het volk niet aan 's Vorsten, maar aan onze zijde stond: de radja zocht zijn heil in de vlucht, en binnen enkele dagen waren alle hoofden in onderwerping gekomen.

Men zou zoo zeggen, dat vooral een socialistisch afgevaardigde zich over dien loop van zaken zoude moeten verheugen: na allerlei mislukte pogingen om den radja de contractueele verbintenissen te doen nakomen, is met één krachtig gebaar een einde gemaakt aan zijn wanbestuur

---------------------

1) Zie Indisch Nederland, bl. 330 en vlg.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
auteur: P.C. Molhuysen en P.J. Blok
bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3. A.W. Sijthoff, Leiden 1914


[p. 947]

[Pahud, Charles Ferdinand]

In Djambi nam de in 1855 opgetreden Sultan Taha weldra eene onafhankelijke houding aan, zoodat de Regeering, toen alle middelen tot overreding hadden gefaald, tot wapengeweld moest overgaan (Aug. 1858); de Kraton werd veroverd; de Sultan van zijne waardigheid ontheven en een oom van hem in zijne plaats benoemd. Schijnbaar was hiermede het doel bereikt, maar Taha, naar de binnenlanden gevlucht, bleef feitelijk de heer des lands, wat in latere jaren nog tot velemoeilijkheden aanleiding gaf.


Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1959
auteur: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1901-2000

[p. 74]

Grote naam heeft Helfrich verworven als pacificator van Djambi. Omstreeks de eeuwwisseling wenste de regering een einde te maken aan de in dat sultanaat heersende wantoestanden. Dr. Snouck Hurgronje, toen adviseur voor inlandse en arabische zaken, kreeg opdracht de politieke situatie te gaan opnemen (1901). Deze staatsman-geleerde ried de regering aan de tot dusver gevolgde onthoudingspolitiek te verlaten. Helfrich, die na bijkans zestien jaar dienst zijn eerste europese verlof van een jaar had genoten, was in 1898 geplaatst in de residentie Palembang, waar hij in 1901 ‘bij zijn kader à la suite gevoerd werd’ en gesteld ter beschikking van den resident ‘ten einde hem in de behandeling van verschillende belangrijke aangelegenheden behulpzaam te zijn’. Een van

[p. 75]

die aangelegenheden was: het orde stellen op de zaken in Djambi, dat onder Palembang ressorteerde. En zo werd eind 1901 Helfrich naar Djambi gedirigeerd. Het is hier niet de plaats Djambi-geschiedenis te schrijven. Slechts moge aangestipt worden, dat op 16 maart 1904 de djambische rijkssieraden van sultan en troonopvolger, twee fraaie statiekrissen in tegenwoordigheid van Helfrich te Djambi bij de resident van Palembang werden ingeleverd. Van dit historisch feit berust een foto op het Kon. Instituut voor de T.L. en V. Jarenlang moest nog gepatrouilleerd worden om de voortvluchtige ex-sultan Taha (gevallen april 1904) en andere djambische groten met hun aanhang onschadelijk te maken. Helfrich maakte die tochten vaak mee en een van de belangrijkste huidige verkeerswegen, de zgn. Helfrich-weg, is niets anders dan het verbeterde colonnepad van Helfrich. Meermalen verkeerde Helfrich, die een moedig man was, in levensgevaar. In 1903 werd hij te Djambi gewond. Zeer verdiend werd hij drager van het ereteken voor belangrijke krijgsbedrijven met de gespen: Atjeh (1898), Djambi en Kerintji (1906) en Midden-Sumatra (1908). In 1903 werd zijn moed en zijn politiek beleid beloond door zijn benoeming tot officier in de orde van Oranje Nassau.

In 1906 werd hij de eerste resident van het door hem gevormde nieuwe gewest Djambi. Dit was de steen die Helfrich metselde in van Heutsz' grootse bouwwerk, het nederlands-indische tropenrijk.

Had Helfrich als assistent-resident de gegevens op zijn dienstreizen verzameld, ten behoeve van de bestuursambtenaren in druk doen verschijnen (vgl. blz. 81 Literatuurlijst voor het adatrecht van Indonesië - 1927), als resident heeft hij met vaste hand het gehele gewest geordend. De Djambiër noemde hem wel Toean tjabé rawit, hem vergelijkend met de kleine scherpe spaanse peper; ook hij was klein en pittig, niettemin gezien om zijn strikte rechtvaardigheid. Zoveel mogelijk aansluitend op het oude landsrecht hervormde hij bestuur en rechtspraak. De rechten en plichten van volk, volkshoofden en bestuursambtenaren regelde hij in zijn bekend geworden Oendang oendang, door Van Vollenhoven gekenschetst als een ‘omvangrijke adatcodificatie’, in werkelijkheid een algemeen regeringsreglement voor Djambi van niet minder dan 365 artikelen (adatrechtbundel 5).

Voor de volkswelvaart van Djambi legde hij een blijvende grondslag door de invoering van de bevolkingsrubbercultuur, waarvan de latere betekenis spreekt uit enkele cijfers van 1935: 64 millioen tapbare, 17 millioen nog niet tapbare rubberbomen; uitvoer 34.400 ton (van 1000 kg.)

[p. 76]

handelsrubber. In 1908 ging Helfrich met een jaar buitenlands verlof, Djambi achterlatend als een rustige welgeordende residentie.




share this article to: Facebook Twitter Google+ Linkedin Technorati Digg
Posted by Yandex, Published at 7:48 AM and have 0 komentar

No comments:

Post a Comment