auteur: [tijdschrift] Gids, De
bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1887
[p. 264]
behoorend grondgebied vergroot door de expeditie, welke, in het jaar 1833, onder bevel van den toenmaligen luitenant-kolonel Michiels, naar Djambi gezonden werd.
De O.I. Compagnie had in 1707 voor korten tijd eene vestiging bezeten te Moeara Kompeh, waar de rivieren Djambi en Kompeh samenvloeien, doch wij hadden later geene aanrakingen meer met het Rijk van Djambi gehad tot 1832, toen de Sultan onze hulp verzocht tegen de zeeroovers, welke zich van de monding der Djambi-rivier hadden meester gemaakt. Die zeeroovers werden toen door onze marine verdreven; maar de Sultan betoonde zijn dankbaarheid door het volgende jaar eenen inval te doen op Palembangsch grondgebied, waarbij hij door verscheidene uitgeweken Palembangsche grooten werd ter zijde gestaan. Zijn tocht werd voorloopig gestuit door de bevolking en de troepen, welke deze ondersteunden, doch hij werd eerst geheel teruggedreven door de land- en zeemacht, onder Michiels afgezonden.
Het was steeds de meening van Van den Bosch, dat wij ons van lieverlede behoorden meester te maken van de voornaamste handelswegen (de bevaarbare rivieren) aan de Oostkust van Sumatra, en daartoe de riviermondingen moesten bezetten. De houding van den Sultan van Djambi gaf hem de gelegenheid dit stelsel op diens rijk toe te passen, en Michiels ontving mitsdien de opdracht, het Palembangsche gebied van de indringers te zuiveren en een geschikt punt aan de Djambi-rivier in bezit te nemen, zoowel ter bevordering onzer handelsbelangen en van onzen invloed, als om, voor de toekomst, beter tegen nieuwe aanvallen beveiligd te zijn.
Aan deze opdracht werd volkomen voldaan; te Moeara Kompeh werd een militaire post gevestigd, en zelfs slaagde Michiels, den 14n November 1833, in het treffen van eene overeenkomst met den Sultan, waarbij deze de souvereiniteit van Nederland erkende, het oprichten van versterkingen in zijn land, waar wij die noodig zouden achten, toestond en, tot vergoeding der oorlogskosten, ons het recht toekende op den handel op de rivier de noodige bepalingen te maken en heffingen te doen.
Deze overeenkomst werd ruim een jaar later (15 December 1834) vernieuwd en aangevuld: toen werd ons toegekend het recht om in- en uitvoerrechten te heffen en het zoutmonopolie in te voeren, terwijl daarentegen aan den Sultan en den Kroon-
[p. 265]
prins te zamen eene jaarlijksche uitkeering van ƒ 8000.- verzekerd werd.
Zooals bekend is, maakte Engeland later bezwaren tegen de uitbreiding van ons gezag op de Oostkust van Sumatra, zoodat de Regeering in Nederland, in September 1841, den last gaf onze vestigingen aldaar in te trekken. Aan dien last werd echter, wat Djambi betrof, geen gevolg gegeven: de Sultan verklaarde in 1843 dat alleen onze tegenwoordigheid in zijn land hem staande kon doen blijven, en men begreep dat Djambi, aan zich-zelf overgelaten, als vroeger weder eene voortdurende bedreiging zou worden voor de veiligheid en rust in het Palembangsche. Het Opperbestuur keurde daarop, in Augustus 1844, de blijvende bezetting van Moeara Kompeh goed, met last daar geene differentiëele rechten te heffen.
Het is uit den aard der zaak onze bedoeling niet, een eenigszins volledig overzicht te geven van de verschillende gebeurtenissen, op onze verhouding tot de inlandsche staten van Sumatra betrekking hebbende. Doch daar Djambi in de laatste jaren nog al de aandacht heeft getrokken, zal men ons wel eene kleine uitweiding willen veroorloven om den tegenwoordigen toestand in korte trekken toe te lichten.
Bij het overlijden, in 1855, van den toenmaligen Sultan, werd deze opgevolgd door zijnen neef, Taha Sadi Oedin, die den resident van Palembang wel van zijne troonsbestijging kennis gaf, maar niets van een nieuw contract weten wilde. Na langdurige onderhandelingen waren wij eindeljjk, in 1858, verplicht eene militaire expeditie naar Djambi te zenden tot handhaving onzer rechten. Bij manifest werd de Sultan vervallen verklaard van den troon; na een hardnekkig gevecht werd de kraton ingenomen en vluchtte hij naar het binnenland, waar hij zich sedert ophield.
Op de plek, waar de kraton gestaan had, werd eene versterking gebouwd en een garnizoen gelegd; een andere Sultan (een oom van Taha) werd aangesteld en met dezen eene nieuwe overeenkomst gesloten, waarbij het recht van zelfbestuur erkend bleef, doch den Sultan een ‘politiek agent’ als raadgever en leidsman werd ter zijde gesteld.
Jaren lang gingen de zaken nu naar wensch, zoodat zelfs in 1868 het garnizoen te Moeara Kompeh ingetrokken en dat te Djambi eenigszins verminderd kon worden.
p. 266]
Doch in 1877 en 1878 werden, in de Djambische binnenlanden, de sluimerende elementen wakker geschud door de bekende Sumatra-expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap; en deze expeditie eindigde hier, in Juli van laatstgenoemd jaar, met eene overhaaste vlucht, in het holle van den nacht, van twee harer leden met hun geleide naar het Palembangsch grondgebied.
De afgezette Sultan Taha, die in de binnenlanden veel gezag bleek te bezitten, was nu aan het woelen gebracht, en allerlei handelingen, op zijn last gepleegd, gaven blijk van zijne slechte gezindheid. Min of meer bleef de toestand dientengevolge gespannen tot 1881, toen de Sultan van Djambi overleed en, onder diens opvolger, een halfbroeder van Taha tot Kroonprins werd benoemd. Men verwachtte thans verzoening van de vijandige hoofden met ons bestuur, en inderdaad bleef de rust bewaard totdat, in 1885, ook de in 1881 benoemde Sultan overleed. Toen stak de van ons afkeerige partij, waarmede ook de evenbedoelde kroonprins scheen te heulen, weder het hoofd op en gedurende eenige maanden trachtte zij herhaaldelijk ons van Djambi te verdrijven of ons afbreuk te doen.
Maar na October 1885 hadden geene vijandelijkheden meer plaats; toen zochten de Djambische bestuurders weder toenadering tot ons gezag, en de dientengevolge gevoerde onderhandelingen leidden, in October 1886, toen eene oplossing der moeilijkheden. De kroonprins werd toen tot Sultan, en de derde zoon van Taha tot kroonprins (onder voogdij der beide oudste zoons van de in 1881 en 1885 overleden Sultans) verheven.
Voor het oogenblik zijn de zaken dus weder geschikt, en laat het zich wel aanzien dat Djambi vooreerst geen bijzondere zorgen zal baren. Naarmate zich, in het algemeen, de Oostkust van Sumatra verder ontwikkelt en ons bestuur daar, hetzij rechtstreeks of zijdelings, meer invloed erlangt, zal echter, op den duur, ook verder bemoeiing met Djambi niet wel vermeden kunnen worden; men zal daarop dus steeds bedacht moeten wezen en, wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn, moeten trachten, door politiek beleid onzen invloed in Djambi te versterken. Daardoor zullen, in het bijzonder, de Palembangsche grenzen te beter worden beveiligd.
Posted by 7:23 AM and have
0
komentar
, Published at
No comments:
Post a Comment