Mengupas tempoe deoloe, muslim, bisnis, sistem dan strategi

SEJARAH KERAJAAN JAMBI (BAGIAN 17) BOOK 1917

SEJARAH KERAJAAN JAMBI (BAGIAN 17) BOOK 1917

7Tijdschrift voor het binnenlandsch bestuur, Volume 1, Number 51, 1 January 1917 — DE RIJSTTEELT IN DE LAAGLANDEN DER RESIDENTIE DJAMBI DOOR Dr. J. Van Breda De Haan. [CHAPTER]


DE RIJSTTEELT IN DE LAAGLANDEN DER RESIDENTIE DJAMBI DOOR Dr. J. Van Breda De Haan.
In Juni en Juli 1916 werd een bezoek gebracht aan de benedenstreken van de residentie Djambi, waarbij een groot deel der afdeelingen Moeara Tembesi, Sarolangoen, Bangko en Moeara Tebo werd doorreisd. De hiervolgende beschrijving van de rijstteelt in deze streken, werd in de eerste plaats ontleend aan hetgeen zelf ter plaatse kon worden opgemerkt. Voor een ander deel moesten deze gegevens echter aangevuld worden door inlichtingen van personen, die plaatselijk bekend waren met de rijstteelt, daar het niet mogelijk was zelf het geheele verloop der rijstteelt mede te maken. Een kort overzicht van de gesteldheid van het terrein in bene-den-Djambi zal wellicht de beschrijving der rijstteelt kunnen verduidelijken. Vele eigenaardigheden toch, die men bij de teelt van dit voedinggewas aantreft, zijn nauw verbonden aan de gesteldheid van het beschikbare terrein en vinden daarin hun verklaring. Het min of meer vlakke gedeelte van de residentie Djambi bestaat uit twee gedeelten, waarvan het eene het meest Oostelijk deel van dit gewest inneemt en gevormd wordt door de delta's van de Batang Hari en de Toengkal. Eenerzijds begrensd door de zee, wordt voorts de grens van dit in hoofdzaak alluviaal terrein in het Noordwesten gevormd door het Toengkal gebergte. Van hieruit strekken zich lagere heuvelreeksen uit tot de Batang Hari, even westelijk van de grens der aideelingen M. Tembeei «o Djambi. Ten Zuiden van de Batang Hari strekt zich dit heuvelterrein met slechts geringe verheffingen uit tot in de omgeving Binn. Best. dl. LI. 17
der hoofdplaats en wordt begrensd door een lijn, die ongeveer het tracée volgt van den weg der hoofdplaats Ojambi naar Bajoeng Liuijir in hêt Palembangsche. Tot het overige vlakke deel van het gewest kan het dal der Batang Hari gerekend worden. Dit dal wordt ten Oosten begrensd door het heuvelland, waarop de Soemai en de Ketalo ontspringen en voorts door het gebergte der Toengkal-streek, dat zich met zijn uitloopers tot nabij de Batang Hari o. a. bij de doesoen Tebing Tinggi uitstrekt. Ten Westen en ten Zuiden zal een ljjn, welke van de doesoen Eajoepoetih aan de Batang Hari loopt over Boengo naar de Pematang Seling en voorts naar de doesoen Jlandiangin aan de Tembeai-rivier, ongeveer de grens aangeven van het lage land. In vroeger tijden toen de Oostelijke begrenzing van bovenbedoeld terrein nog' een veel grootere hoogte had, is het dal van de Batang Hari waarschijnlijk een groot binnenmeer of binnenzee geweest, dat zich in den loop der jaren heeft opgevuld. Gedeelteljjk geschiedde dit met eruptieve stuffen, voor een ander deel met de verweeringsproducten van het aangrenzend heuvelland en de sedimenten door de Batang Hari aangevoerd. Bij deze colmatage van dit meer is de loop der Batang Hari tot nabij de Oostelijke grens teruggedrongen, doordat waarschijnlijk de Tebo- en Tabir-rivieren relatief meer sedimenten aanvoerdwn dan de zooveel minder belangrijke zjjriviertjes op den linkeroever der Batang Hari. In tegenstelling met de delta-vlakte der Batang Hari, waar slechts hier en daar een enkele doesoen de eentonigheid van het oerbosch langa de rivieroevers verbreekt, is het dal der Batang Hari in de afdeelirig M. Tebo vrij dicht bevolkt. Ook hier werden echter de nederzettingen slech',B langa de rivieroevers aangetroffen. ■Het overig deel der residentie wordt door vrij sterk golvendheuvelland ingenomen, dat zich uitstrekt tot het Barisan-gebergte. De afdeeling Korintji wordt gevormd door een hoogvlakte in het Barisan-gebergte. E venzoo vindt men in Soengei Temang en boven Batang A.sai berg ter rein, dat zich tot grootere hoogte verheft. Volgens mededeeling zouden aldaar Europeesche groenten en aardappelen met evenveel succes als op de Korintjisone hoogvlakte geteeld kunnen worden.
Ook ia dit heuvelland en gebergte vindt men slechts nabij de rivieren, die dit gebied doorstroomen, bevolkingsnederzettingen. In het heuvelland bleek de bouwkruin meerendeels te bestaan uit tuffen, waarvan de bovengrond licht roodbruin gekleurd, de ondergrond meest zeer weinig gekleurd was en hier en daar puimsteen bevatte. Volgens medodeeling zouden meer nabij het Barisangebergte nog kalkgesteente en mergelgronden voorkomen, terwijl ook hier en daar gronden aan vrij recente vulcanische uitbarstingen het aanzijn danken (efflata-gronden). De gronden, die thans voor de teelt van voedings- en andere gewassen gebruikt worden, bevinden zich in de Batang Hari delta nagenoeg uitsluitend langs de rivieroevers, die door aanslibhing bij de bandjirs allengs opgehoogd werden. Het achter deze rivieroevers gelegen terrein is bijna steeds moerasachtig en nog bedekt met oorspronkelijk bosch. In het dal der Batang Hari zijn eveneeus bijna uitsluitend de hoogere rivieroevers ontgonnen. Hieraan grenst een vrij breede terrein-3trook voor de z.g.n. sawah-pajö gebruikt. Deze sawahpajö, dikwijls een oud rivierbed, de soengei mati, volgend, zijn slechts in hun lager gelegen gedeelten echte moeras-sawahs. Aangelegd op het hellend terrein, dat tegen de achterzijde der rivieroevers grenst, hebben zjj meer overeenkomst met hetgeen algemeen onder van regen afhankelijke sawahs wordt verstaan. Op iets hooger terrein, dat zich hier en daar tot vrij groote vlakten uitbreidt en slechts bjj de hoogste rivierstanden overstroomd wordt maar overigens steeds droog is, vindt men de djadjarans. Deze velden, waarop de droge njstteelt meerdere jaren achtereen wordt uitgeoefend, hebben een meer permanent karakter dan de eigenljjke ladangs, die slechts een of twee jaar worden beplant. Eerst in het worden sawahs gevonden met levend water bevlooid (sawah bandar idoep). Ook hier, waar de stroomsnelheid der rivieren aanzienlijk genoeg is vindt men de groote waterwielen (de kintjira), welke de sawahs door een kunstmatige bevloeiing van water voorzien. Meestentijds vormen de z.g.n. sawahs-bandar-idoep slechts kleine complexen, gelegen nabjj de dalopening der kleinere zij riviertjes. Betrekkelijk weinig komt het voor, dat hiervoor grootere vlakten konden gebezigd worden, zooals o.a. bij Soengei Manau in de
Pangkalan Djamboe streek, alwaar men volgens zeggen breede dalen vindt, die geheel als sawahs zijn ontgonnen. Voorheen waren dit wellicht binnen-meren, die langzamerhand droog kwamen te liggen. Dit zou ook de dikwerf gebrekkige waterafvoer aldaar verklaren.
De regenval is op het meerendeel der waarnemingsstations, die in de vlakte of op de grens van het heuvelland zijn gelegen, vrijwel gelijk.
De maand Juli behoort tot de droogste, maar heeft toch nog gemiddeld 9 regendagen met 130 millimeter regen.
Uit bijgaand staatje der (regenwaarnemingen op de verschillende stations blijkt, dat de z.g.n. groote regentijd begint in September, ook het aantal regendagen neemt dan reeds toe. December is over het algemeen de natste maand met gemiddeld 20 regendagen. In de daarop volgende maanden blijft het regennjk, tot in Mei een vermindering van den regenval valt te constateeren en de kleine regentijd begint, die tot September aanhoudt.
Volgens mededeeling zoude in de bovenatreken de westmoesson merr regen brengen dan in de vlakte. In verband met dien sterkeren regenval in de maanden December, Januari en Februari staan de bandjira in de grootere rivieren, die in bet laatst van Januari beginnen. In Februari blijft de hooge waterstand aanhouden en overstroomen dikwerf de rivieroevers. Meestentijds duurt deze booge waterstand een drietal weken en begint dan het water te zakken. De bandjirf>, die in Maart, sums nog in April voorkomen, zijn meest van veel korter duur.
In de maanden Mei tot October is de Z. Oostmoesson-wind overheerschend, terwijl in 't overig deel van het jaar voornamelijk de N. Westelijke wind heerscht.
Reeds werd medegedeeld, hoe bijna zonder uitzondering de bevolkingsnederzettingen in bet laagland van Djambi langs de rivieren zijn te vinden. Zoodra men zich een weinig van de rivieroevers verwijderd, zijn groote uitgestrektheden nog geheel van bevolking ontbloot. Hoe gering de bevolkingsdichtheid is, blijkt wel hieruit dat deze voor de geheele residentie Djambi slechts 4-2 bewoner per vierkanten Kilometer zoude bedragen hebben in 1910. ') De bevolkingssterkte zoude toen bedragen 205480 zielen, terwijl deze ultimo 1914 205373 zielen bedroeg, dus ongeveer hetzelfde aantal.
In hoofdzaak heeft zich deze bevolking in beneden-Djambi (en ook voor 't grootste deel in BovenDjambi) nedergezet langs de rivieroevers, waardoor zij in de nabijheid waren van hun eenigen veikeersweg.
Door het ontbreken toch van nagenoeg alle landweaen voor vervoer geschikt heeft dit uitsluitend te water plaats.
Vond men voorts nabij de rivieren geschikte terreinen voorde rijstteelt, dan werden aldaar bij voorkeur de doesoens gesticht. Men ziet dan ook dat over het algemeen de moerasachtige en laagst gelegen gedeelten van het stroomgebied der rivieren het minst bevolkt zijn. De bovenloop, waar gelegenheid was tot aanleg van eawahs of droge rijstvelden, heeft de bevolking tot zich getrokken. Andere invloeden, deels van politieleen aard, hebben hierop ook invloed gehad.
Waar de verhouding tusschen het zielental en de uitgestrektheid van den grond zoo uiterst gunstig schijnt, zoude dit doen vermoeden, dat de residentie Djambi (waarvan dan de aldeeling Korintji is uit te zonderen) in de eigen behoeite aan rijst zoude kunnen voorzien. Volgens bekomen inlichtingen is zulks in normale jaren in de bovenstreken van Djambi over het algemeen ook het geval. Er zijn zelfs meerdere streken, waar in gewone tijden overvloed van rijst is. Als zoodanige streken (behalve Korintji) werden genoemd de bovenloop der Batang Asai en Limoen in de afdeeling Barolangoen. Voorts de S. Tenan?, Pankalan Ujamboe en M. Siau v en S. Manau en de boven-Tabir in de atdeeling Bangko. In de afdeeling Boengo zoude aan de boven-Tebo en de Baeat ook meer dan voldoeode rijst geteeld worden. In overeenstemming hiermede zijn deze streken ook verreweg het dichtst bevolkt en bevinden zich meerdere doesoens aldaar diebt in elkanders nabijheid. Ook langs de Batang Hari vindt men nabij Semaboe en boveustrooras van M. Tebo, meest overvloedig rijst. Semaboe en de nabij gelegen doeaoens hadden in den Sultanstijd zelts de verplichting om de benooiiigde rijst voor den Sultan te leveren. Toch is deze plaatselijke overvloed niet in staat om elders in de gebleken behoefte te voorzien, 't Is hier voornamelijk de gebrekkige communicatie, die het groote beletsel vormt voor een rationeele uitwisseling. Wanneer dan ook, hetzij door mislukking van het gewas, of om andere redenen, zich behoefte aan njstinvoer voordoet, zal dikwerf hierin gemakkelijker en goedkooper te voorzien zijn door aanvoer van buitenlandsche rijst.
Ook tijdens mijn bezoek, toen zich de gevolgen van de oogstmislukkingen in 1914 en 1915 nog deden gevoelen, werd in nagenoeg alle doesoens aan den benedenloop der Tembesi en Batang Hari rivieren nog de /.g.n. bras laoet gevonden, die per hekwieler wekelijks van Djambi wordt aangevoerd.
In bijlage 1 vindt men een opgaaf van de in de laatste tien jaar ingevoerde gepelde en ongepelde rijst uit het buitenland.
Daaruit blijkt, dat terwijl deze in de jaren 1906 tot en met 1913 gemiddeld bedroeg 2340180 K. G. gepelde rijst, deze in 1914 tot 3074460 K. G. en in 1915 tot 5385650 K. G. steeg,
terwijl ia de eerste vijf maaaden vaa 1916 reeds ruim 3478000 K.G. werd ingevoerd. Hierbij moet in het oog gehouden worden, dat in de streken, waar in 1914 en 1915 vooral rijstmislukking heerschte, dus in 1915 invoer moest plaats hebben, de oogst op eigen velden eerst in September en Augustus, zoo niet later wordt binnengehaald. Slaagt deze oogst, dan zal tegen het einde van het jaar de vraag naar bras laoet (buitenlandsche rijst) dalen. Behalve dat de rijstin voer vermeerderde door de reeds gemelde oogstmislukking in de voorafgaande jaren, zal hiertoe ook in niet geringe mate de grootere economische welvaart bijdragen, die juist in de benedenlanden van Djanibi in de beide laatste jaren heersohte door de groote verdiensten aan de z.g.n. Para-rubber( l levea) door de bevolking. In Djambi is slechts een onderneming van ongeveer 75 bouw in productie, alle verdere rubber (devea- of Para-) wordt door de lulandsehe bevolking verhandeld. Nu bedroeg de uitvoer van Hevea in 1912 10.000 K.G. 1913 41.000 „ 1914 122000 , 1915 497.792 „ en bedroeg in Mei 1916 reeds 440.873 K.G. Rekent men dat van de rubber gemiddeld ƒ1 —per kilo in handen der inlandsche bevolking is gekomen, dan verdiende deze dus reeds in 1915 ± ƒ500.000. Dat zulks van invloed is op de welvaart der Inlandsche bevolking, haar koopkracht vermeerdert en indirect hierdoor de consumptie van buitenlandsche rijst, ook al was deze vrij hoog in prijs, aanzienlijk vermeerderd wordt, behoeft wel geen betoog. Men zou kunnen meenen, dat de invoer van uitheemsche rijst hoofdzakelijk ten behoeve zou kunnen zijn der weinige Europeanen (112), der Chineezen (1261) en andere vreemde Oosterlingen (600), die in de residentie Djambi (de aideeling Korintji niet medegerekend) verblijven. Rekent men, dat globaal hun aantal 2000 zielen betreft en zij ruim genomen 2 kattie gepelde rijst per hoofd per dag verbruiken, dan zoude hiervoor 40 pikol per dag noodig zijn, of in afgeronde cijfers 900.000 K. G. per jaar. Zelfs in normale jaren consumeert dus de Inlandsche bevolking zelf nog ongeveer 1.500.000 K.G. gepelde rijst.
WaDneer men de afdeelingen Moeara Boengo, Sarolangoen, Bangko en Korintji niet rnedetelt, waar in gewone omstandigheden geen uitheemache rijst wordt geïmporteerd, dan bljjven er in de residentie Djarabi ongeveer 70.000 zielen over der Inlandsohe bevolking, die buitenlaadscbe rijst gebruiken. (Keu groot gedeelte der z. g. n. Toengkal-atreek heeft ook voldoende eigen rijst, hiermede werd rekening gehouden). Per hoofd wordt dan 20 K. ö. uitheemsche rijst verbruikt per jaar, of per gezin ongeveer \Y% pikol. Over het algemeen genomen is het rijstverbruik door de Inlandsche bevolking in Djambi zeer aanzienlijk. Onder gewone omstandigheden wordt toch driemaal daags rijst gegeten en bij eiken maaltijd verdwijnt een hoeveelheid rijst in een Ujambische maag, die elders wellicht voldoende zou zijn voor twee maaltijden liet zou mij niet verwonderen, dat dit relatief groote rijstverbruik moet worden toegeschreven aan het gebrek aan andere voedingsmiddelen, die tot de meelspjjzen behooren. Het is een uitzondering, dat mais in eenigen vorm wordt gebruikt. Het verbruik van knolgewassen is hoogst gerin? en alleen in de laatste jaren heeft de teelt van cassave eenige meerdere uitbreiding gekregen, toen er rijstschaarschte heerschte en men zag, dat de teelt van cassave (obi kajoe) gemakkelijker was dan het zoeken van gadoeng (Diosoorea spec.) en andere knolgewassen in het bosch. Ook thans is het nog niet algemeen gebruikelijk na afloop van den rijstoogst op de gronden, die daartoe geschikt zijn, tweede gewassen geschikt voor voeding aan te planten. Voorts is het de gewoonte de rijst goed wit te stampen of te malen in de eigenaardige handmolentjes, die men daarvoor heeft. Terwijl men elders meest door de landbouwende bevolking onvolkomen afgewerkte rijst ziet gebruiken, wordt in Djambi alleen r ijst gegeten, die de vergelijking met onze tafelrijst best kan doorstaan. Toespijzen zijn meest alleen wat lombok en verder visch in verschillenden vorm toebereid. Gelukkig, dat de vischrijkdom der rivieren en moerassen zeer groot is, zoodat zonder veel moeite in deze behoefte kan worden voorzien. Toen de Hevea- of Para-rubber zijn intrede nog niet in Üjambi had gedaan, werd, nadat de werkzaamheden voor den rijstoogst waren afgeloopen, hoofdzakelijk de overige tijd besteed naa het zoeken naar boschproducten (rottan, djeloetoeng enz.). Thans
wijdt men meer zijn tijd aan de Para-rubber en alhoewel de verdiensten bierdoor verkregen velen in staat stellen de noodige rijst te knopen, zoo ia het toch dringend noodzakelijk, dat. niet alleen op de teelt van dit gewas gesteund wordt, maar dat ook aan de teelt van andere voedingsgewassen bij voortduring meer aandacht worde besteed. Nu gaan velen, steunende op de inkomsten uit hun Para-rubber, onbezorgd de toekomst tegemoet, maar het zou weieens kunnen zijn, dat deze bron van inkomsten reeds vrij spoedig opdroogde en dan zou men nog meer dan thans in normale jaren voor een rijst tekort komen te staan, terwijl er dan geen geld meer is om „bras laoet" te koopen. Uit het vorenstaande blijkt wel dat de rijstteelt een voorname rol speelt in de voorziening der levensbehoeften der inlandsche bevolking. Zien wij thans hoe de rijstteelt in deze streken wordt beoefend. Men vindt in de residentie Djambi zoowel natte als droge rijstteelr. De eerste geschiedt i" op sawahs, die door leidingen van bevloeiiogswater worden voorzien, de z.g.n. sawah bandar idoep, 2° op sawahs, die kunst'i atig worden bevloeid door scbepraderen, de z.g.n. kintjiis en 3° op sawah pajö. In de meeste gevallen zijn dit geen echte moerassawahs, maar te vergelijken met sawahs van regen afhankelijk. Somtijds zijn de terreiuinzinkingen wailr zich de sawah pajö bevinden, op het laagste gedeelte door een dam (tebat) afgesloten, waardoor bet water naar willekeur op de sawahs kan worden teruggehouden, of afgevoerd naar een uitlaat, die men groef door den hoogeren rivieroever. Het water, dat ter bevloeiing dezer sawah pajö wordt gebruikt is deels afkomstig van inundatie, wanneer het geheele terrein door pen bandjir werd overstroomd en wordt voorts aangevuld door regenwater. In sommige gevallen z.o.a. bij Kesoemba aan de Batan? Hari, wordt door het laagste deel van het sawah pajö-terrein een afvoergoot gegraven om beter met behulp van den afsluit dam den waterstand te kunnen regelen. Overigens moeten de sawahvakken het overtollige water van het eene vak op het andere loozen. Onder de nieuw aangelegde sawnh pajö werden er met regelmatige sawahdijkjes aangetroffen en konden o. a. die te Petajangan
in de atd. Moeara Tebo tot voorbeeld strekken. .Elders werd gezien hoe uitbreiding aan de sawah pajö werd gegeven door lagere plekken, klaarblijkelijk poelen, waarin karbouwen hun modderbad nameo, te vergrooten door den bovengrond af te graven en dezen ter zijde op te stapelen. Dat hiermede het beste gedeelte van den bouwkruin verloren ging, was niet doorgedrongen tot het begrip van den landbouwer. De bewerking van deze natte rijstvelden (deze beschrijving heeft noch voor de sawahs, noch in ander opzicht betrekking op de rijstteelt in de afd. Eorintji) is nog hoogst primitief en geschiedt door karbouwen in het veld te jagen, nadat het gras en de biezen, die zich weelderig ontwikkelden, eerst met den parang zijn kort geslagen. Volgens zeggen zou soms het gebruik zijn eeaig zout op het neergeslagen gras te strooien om zoo de karbouwen tot meerder rondploeteren aan te moedigeD. Op de sawahdijkje is voorts een bamboe staketsel aangebracht om de karbouwen binnen het veld te houden. Behalve dat de karbouwen al rondstappend de sawah tot een modderpoel herscheppen, meent men nog voordeel te hebben van de bemesting, die de karbouwen door hun uitwerpselen op het veld brengen. Nadat het veld op dusdanige wijze is bewerkt, wordt de opper, vlakte met een stok gelijk gestreken; soms ook wordt zelfs dit niet gedaan en is de sawah plantklaar. Het plantmateriaal voor deze drie soorten van sawahs wordt steeds op droge kweekbedden gekweekt, die men meest langs de rivieroevers aantreft. Wanneer men in Juni of Juli de Batang Hari langs vaart, strooraopwaatts van Moeara Tembesi, «iet men nagenoeg elke eenigszins vlakke plek op de helling der rivieroevers, waar eenig slib is blijven liggen bij de laatste bandjirs der Batang Hari, bedekt met het frissche groen der padi bibit. In het zanderige slib worden, nadat eerst alle onkruid is uitgetrokken, op een afstand van 10 a 15 c.M met een pootatok gaten gestooten van gemiddeld 5 cM diepte en hierin een handjev ol, ongeveer 20 korrels, padi gestrooid. De gateu worden daarop weder dichtgedrukt en verder het kweekbed aan zijn lot overgelaten. Dit alles is het werk van vrouwen en kinderen, nimmer
werd een man bezig gezien aan de kweekbedden. Trouwens algemeen schijnt de manoelijke bevolking in de beneden landen vrijwel arbeilsohuw te zijn. Zijn de kweekbedden op den rivieroever (tebing) nabij de doesoen aangelegd, dan worden zij met een staketsel omgeven om de kippen en geiten weg te houden. Bij onderzoek bleek een aanzienlijk gedeelte van de pad i-kor-rels na hunne ontkieming niet tot verdere ontwikkeling te zijn gekomen, doordat zij opgehoopt in een vrij klein gat, hierin door de bovenopliggende korrels werden belemmerd. Nagenoeg allerwege stonden deze kweekbedden er zeer goed bij. Deze methode van kweeken van het plantmateriaal heeft zeker veel voordcelen, maar gaat gepaard met een vrij groot verlies van zaadgoed. Voorts is nog een nadeel, dat door den opeengehoopten stand van de bibit het wortelstelsel van menig plantje wordt stuk gescheurd, wanneer de plantjes voor het uitplanten moeten worden uiteengetrokken. Elders (in de afd. Sarolangoen) werden droge kweekbedden gezien op hooger terrein. Hier werd het zaad, nadat het bed goed gelijk was gemaakt, over het kweekbed uitgestrooid en met een weinig aarde bedekt. Om vogels etc. te weren, was het bed bedekt met droge varenbladeren en eenige dunne takken. Het onderhoud der sawahs bestaat hoogstens uit een enkele keer wieden. Meest laat men het onkruid opschieten en beweert dat dit bij het oogsten toch geen last geeft, daar met het rijstmeaje halm voor halm wordt afgesneden. Het oogsten met de sikkel is onbekend. De droge rijstteelt wordt beoefend op djadjarans en voorts op ladang renati en kasang. De djadjarans zijn evenals de ladang renah op terreinen gelegen, die jaarlijks overstroomd worden en bestaat het verschil in hoofdzaak hierin, dat de djadjarans, welke geheel ontdaan worden van al bet opgaand houtgewas, herhaaldelijk bewerkt worden met het werktuig, dat in Djambi euphemistisch met den naam van ploeg wordt bestempeld. Zij hebben voorts een meer permanent karakter in zooverre dat zij 6 tot 7 jaar achtereenvolgens worden beplant. Na dan gedurende eenige jaren braak te hebben gelegen, worden deze terreinen wederom beplant.
De ploeg, die voor de bewerking der djadjarans wordt gebezigd, bestaat uit een toegespitsten stok, die in schuinen stand aan een licht houten juk wordt bevestigd. Een karbouw trekt dit werktuig met gemak voort, waarmede men den grond loewoelt tot een paar duim diepte. In een enkel geval werd een soort van ijzeren beitel gezien, die aan het uiteinde van den stok was bevestigd. Eenig begrip van den vorm van een ploegsohaar, die den grond omkeert, heeft men niet. Met den djadjaran-ploeg worden op korten afstand telken male ondiepe voren door het land getrokken met het voornaamste resultaat, dat op deze wijze gras en onkruid wordt uitgerukt dat zich voor den ploeg ophoopt. Nadat het veld eerst in eene richting is bewerkt, wordt het nogmaals beploegd in een richting loodrecht op de eerste. Zwaar werk is het niet en men ziet nagenoeg uitsluitend vrouwen den ploeg besturen. Men heelt in de laatste jaren beproefd den Hindostanploeg in te voeren en werd o. a. daarmede een veld nabij M. Tembesi beploegd. De opmerking moest echter gemaakt worden, dat deze ploegenj allerminst als cm model mocht aangemerkt worden, zoo allergebrekkigst geschiedde de hanteering van dezen ploeg, die meer boven den grond dan erin was. Elders in de Oeloe Tebo-streek moeten ook proeven met den Hin-dostan-ploeg zijn genomen. Veel animo schijnt er echter nog niet voor dit verbeterd bedrijf te zijn en is men nog meer bevreesd voor te veel werk voor de karbou wen, dan wel voor eigen vermoeienis (die toch meestal op de huisvrouw wordt afgewenteld). Nog verschilt de djadjaran daarin van de ladang renah, dat de eerste eenige bemesting ten goede komt, doordat men na den rijstoogst de karbouwen op deze terreinen laat grazen en dus hun uitwerpselen den grond bemesten. Naar werd medegedeeld zou o. a. in de Oeloe Tebo-streek de djadjaran met een omheining worden omgeven om de karbouwen te nopen binnen een beperkte plaats te blijven. Hebben zij dan lang genoeg daar geweid, dan worden zij op een andere plaats ingeperkt. Door deze meer intensieve bewerking is een djadjaran 6 a 7 jaar onafgebroken voor de rijstteelt te gebruiken en blijft dan een drietal jaren bratV liggen alvorens weder opnieuw beplant te worden.
- De ladang renah wordt eerst ontdaan van het hooge houtgewas, waarbij van de zwaardere boomen de stronken blijven staan. Het gras en onkruid worden met den parang (eigenlijk het eenige landbouwwerktuig dat de Djambinees kent, behalve den pootstok en het rijstmesja) neergeslagen en de grond wat geschoffeld. Testen den planttijd is het veld goed schoon en dan wordeD, evenals op de dj>i'ij iran, met een poutstok gaten gemaakt op een afstand van 20 a 2> cM en dierin 15 è, 20 korrels zaad gestrooid. Uet onderhoud bepaalt zich in de meeste gevallen slechts tot eenmaal wieden. De ladang kaaan? wordt, zooals de naam reeds aanduidt op de z.g.n. kusanggronden op hooier terrein gevonden, dat niet jaarlijks wordt geinundeerd. (De kasanggronden heeten in het Palembangsche talanp). In verband met den minder vruchtbaren toestand van den bodem op de kasanggronden worden deze hoogstens 2 jaar achtereen gebruikt voor de rijstteelt, terwijl op goede renahgronden de ladang tot 3 a 4 jaar worden beplant. Veel langer houdt men echter hetzelfde terrein niet ip gebruik, daar dan de natuurlijke herbossching moeieljjk meer zoude gelukken en de alang alang de overhand zoude krijgen. In de benedenstreken ziet men dit gras nog betrekkelijk zelden, hooger stroomopwaarts moeten door den herhaalden en te langdurigen ladangaanleg reeds grootere alang-alangvlakten zijn. Wanneer men deze weder in gebruik wil nemen, worden zij afgebrand, waarbij het omringende boschterrein dikwerf schade ondervindt. Bij het oogsten van de padi wordt deze meest zonder voorafgaande droging in de padischuur opgeborgen en alleen wanneer de padi ontbolsterd en gestampt zal worden, wordt zij eerst eens flink in de zon gedroogd. De padi in de loemboengs wordt door deze onvoldoende droging spoedig muf en zwarr, men trekt zich hiervan echter weinig aan. De loemboengs zijn op palen gebouwd met schuin naar buiten uitstaande wanden. De padi wordt hierin in bossen opgestapeld. De ondervinding leerde zeker, dat de padi op deze wijze opgeschuurd, minder geschikt was om voor plantmateriaal in een volgend seizoen dienst te doen. Vandaar dat men aan de bewaring
van het zaadgoed eenige meerdere zorg besteedt. De zaad-padi wordt eerst gedorscht en dan de korrels in een bamboekoker of mandje in buis bewaard, soms ook in den rook der keuken. Onder de ziekten en plagen, welke in het rijstgewas voorkomen, werd algemeen alade meest schadelijke een wants(piangan)genoemd. Volgens de beschrijving zoude deze veel gelijken op Nezara viridula L. Voorts komt de padiboorder (Schoenobius bipunctifer) voor en de walang aanzit (Leptocorisa acuata, Tliun.) Ratten richten betrekkelijk weinig schade aan, des te meer echter in sommige streken de vogels, die zich met moeite laten verjagen en voorts wilde zwijnen. Op eenige plekken in bevloeide sawahs kon om o mentek geconstateerd worden. Volgens mededeoling zoude deze ziekte op de sawah pajö niet onbekend zijn en soms aanmerkelijke schade berokkenen. Er worden verschillende rijstvariëteiten geplant, die echter alle gekenmerkt zijn, doordat zij of niet, of zeer kort benaald zijn. Daar voorts bij het transport der geoogste padi nog al ruw wordt omgesprongen, heeit men het liefst een padi variëteit, waarbij de korrels vrij vast zitten. Men dorscbt de padi met de voeten, of beter de korrels worden met de voeten van de halmen afgestroopt. Dit is ook de reden, dat men oobenaalde rijst wenscht, daar anders de naalden onaangenaam zijn voor de voeten. Er is eenige jaren geleden getracht betere benaalde Javarijst in te voeren, ovengenoemd bezwaar werd echter zoo zwaarwegend gevonden, dat men nergens op den verderen aanplant dezer variëteiten gesteld bleek te zijn. De meeste variëteiten rijpen in ongeveer zes maanden. Bij uitzondering werden eenige variëteiten genoemd van korteren rijpingsduur. Kleefrijst (padi ketan) wordt slechts in geringe mate aangeplaut. Bij den aanplant worden de variëteiten zorgvuldig gescheiden gehouden en heeft men bepaalde variëteiten, die bij voorkeur wqrden geplant op hooger gronden, andere op terreinen die overstroomd worden. • Naar men algemeen beweert, is de padi van ladang renahgronden niet te gebruiken op ladansc kasang, noch omgekeerd. Voor zoover vernomen, is het nergens de gewoonte na afloop van den padioogst eenig ander gewas op de rijstvelden te telen. De teelt van tweede gewassen is dan ook zoo goed als onbekend.
Wel zijn er indertijd pogingen gedaan om de katoenteelt ingang te doen vinden en waar deze reeds bestond o.a. in de Boeatstreek der atdeeling Boengo aan te moedigen. Het succes is echter zeer gering geweest. In de laatste jaren kwamen herhaaldelijk mislukkingen voor in het rijstgewas en wel voornamelijk in de benedenstreken van Djambi. De algemeene indruk was, dat over 't algemeen ziekten en plagen hierbij van betrekkelijk weinig invloed waren geweest. Zonder twijfel was de abnormale weersgesteldheid in deze jaren van meer invloed op deze mislukkingen. Ook zal op meerdere plaatsen de minder juiste keuze van de planttijden der rijst tot gerolg gehad hebben, dat het rijstgewas juist te velde stond ten tijde dat de ongunstige weersgesteldheid zich het sterkst openbaarde. Thans nog heerscht er een vrij groote willekeur bij de bepaling der planttijden voor de rijst en wordt door de bevolking dikwerf meer acht geslagen op overleveringen en godsdienstige feestdagen om het begin van de rijstteelt vast te stellen dan wel op den meer regelmatigen kringloop der weersgesteldheid. Toch bleek het dat meerdere regelmaat in de planttijden zeer wel mogelijk was en zelts in sommige afdeelingen reeds met goed gevolg was toegepast. Mnn zal in Djambi natuurlijk in nog meerdere mate dan elders bij de tegenwoordige teeltwijze der rijst rekening moeten houden met de bandjirs. Maar afgezien daarvan zal door de verschuiving van de teelt der rijst naar een jaargetijde, waarin 't minst afwijkingen van de weersgesteldheid zijn te verwachten, meerdere zekerheid van welslagen kunnen verkregen worden. Het is daarbij ook niet noodig dat geheel Djambi of wel een geheele afdeeling op denzelfden datum rijst uitzaait of plant. Maar wel is het gewenscht dat er een einde kome aan de thans gebruikelijke vrijwel willekeurige jaarlijksche verschuiving der planttijden. Wordt aan deze maatregelen voorts verbonden zorg voor goed zaadgoed en een behoorlijke grondbewerking, dan /al de teelt van het hoofd voedingsmiddel van de Inlandsche bevolking, op hechter grondslag gevestigd, minder wisselvallig worden.
Naaat de njstteelt zal dan ook de teelt van 2de gewassen meer op den voorgrond kunnen treden en hierin de lnlaadsche bevolking eveneens een bron van inkomsten kunnen vinden van bestendigen aard. Bnitenzorg, October 1916. J. van Bkeda de Haan.
1) In Palembang heeft men 8-0 zitlen per vierkante Kilometer. Java en Madoera had in 1910 een bevolkingsdichiheid van ongeveer 2;50 zielen per vierkanten Kilometer.
Djambi. M. Tembesi. langko. M. ebo. ioengo. laro langoen. lanuari. 229 m.M. :M() m.M. 332 m.M. 280 m.M. 317 m.M. 415 mM. e bruari. 216 260 287 311 273 267 'aan 266 311 306 24<; 285 383 Pril. . 264 282 340 237 247 330 lei. L89 196 24J 201 207 187 uni. 139 121 166 1 26 •is 140 i 2 uli. 110 12ü 149 163 12.) 130 U 8ustus. 148 1(11 176 142 136 liil ' e Ptember. . 185 224 192 158 128 224 'ctober. . 225 ■27:1 251 298 291 274 iQ vember. 292 ■_'H4 907 307 •253 842 'ecember. 326 463 353 377 otaai. '2548 m.M. 2875 m.M. 3209 m.M. 2811 m.M. 2737 mM. 3263 mM. i antj >l waarnemin 8sjar en . ld 6 36 18
Regenwaarnemingm.


share this article to: Facebook Twitter Google+ Linkedin Technorati Digg
Posted by Yandex, Published at 2:19 AM and have 0 komentar

No comments:

Post a Comment