Mengupas tempoe deoloe, muslim, bisnis, sistem dan strategi

SEJARAH KERAJAAN JAMBI (BAGIAN 11) BOOK 1849

SEJARAH KERAJAAN JAMBI (BAGIAN 11) BOOK 1849

De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra, Aflevering 1, 1 Januari 1849 —

"ongeveer 25 uren van de Westkust gelegen, en dus, behalve "de XIII Kottas, niet veel verder dan onze oude grenzen; "en evenwel raken wij daar aan twee rivieren, die bevaar"baar worden en te Indragiri en Djambi op de Oostkust in "zee loopen, en van waar de inlanders Engelsche manufac"tuurwarcn tot op onze bazars weten te doen doordringen."
Het blijkt uit de aangehaalde woorden (en het behoeft niemand te verwonderen, die weet met hoeveel moeite de ren-. seignementen omtrent hetgeen in den wijden kring onzer Oostindische bezittingen voorvalt, bij L de schaarschte van officiële mededeelingen, moeten worden bijeengezameld), dat de Heer de Stuers toen ter tijd niet wel onderrigt was aangaande onze werkelijke uitbreiding Oostwaarts, Avaar wij, gelijk thans ook uit het XXV ste Hoofdstuk van dit werk blijken zal, in 1838 drie hoofdpunten (behalve eenige kleinere) bezet hadden, namelijk Panei, Ringat en Moeara-Kompeb, en dus meester waren van de handelswegen op de drie groote rivieren van Bila, Indragiri en Djambi. Ik heb daarom ook die woorden alleen aangehaald, om*te doen zien, hoe de Generaal de Stuers over de bezetting der Oostkust oordeelde, en haar in een geheel ander licht beschouwde, als onze nuttelooze uitbreiding in de binnenlanden en langs de Atjinesche kust. Na te hebben aangetoond, hoe wij vruchteloos onze krachten aan vergrooting van ons gebied in die rigtingen verspilden , en opmerkzaam te hebben gemaakt op de onverantwoordelijke verwaarloozing van het zoo uitnemend voor den handel gelegen Tapanoeli, gaat hij aldus voort:
"Ik ook ben van gevoelen, dat het een grootsch denkbeeld "is, meester van geheel Sumatra te zijn; maar dan beginne "men, ondersteund door eene goede marine, zich rondom het "eiland meester te maken van de mondingen aller voorname "rivieren, en vestige zich aan dezelve, maar op eenen soliden "voet. Dat men dan tevens uit de binnenlanden de operatiën "uit zee zooveel mogelijk te gemoet kome. Zoo zal men ten "minste meester worden van de rivieren, — daar toch eenig-
INLEIDING.
(Pagina XXIII)

Generaal de Stuers en het Ministerie van Koloniën gewisseld, te analyseren, bijzonder bij de bevelen tot ontruiming der Oostkust stilstaan. Wij vonden reeds gelegenheid op te merken, dat die bevelen verder gingen dan door den Generaal de Stuers was bedoeld, en dat hij, blijkens zijne adviezen, juist in eene behoorlijke en waardige bezetting eeniger punten aan de hoofdrivieren der Oostkust het meest onmiddellijk voordeel en de beste waarborg eener toekomstige vreedzame bezetting van het geheele eiland zou gezien hebben. Zoo het noodig ware deze zijne denkwijze nog nader in het licht te stellen, zou het toereikend zijn te wijzen op de beschouwingen, die in dit werk, beneden bl. 145, 146, voorkomen, en mede in zijne adviezen aan don Ministor van Koloniën zijn terug te vinden. En werkelijk vind ik dan ook bij zijn afschrift der laatst aangehaalde stukken de volgende aanteekening op den kant geschreven: "Bij mijnen brief van "11 September, 1841, heb ik veeleer willen aantoonen, dat "men zich in de Padangsche bovenlanden, waar men zich "zoo uitrekt en uitput, moest inkrimpen, bepalen en rigten, "dan wel dat men punten aan liet Oosterstrand zou moeten "verlaten, indien men er aldaar bezet had en met vrucht "kon houden. Djambi en Indragiri, op eene liberale wijze "geoccupeerd zijnde, kunnen zeer nuttig worden, omdat die "plaatsen in verband kunnen gebragt worden met de landen "beoosten onze oude Westkust." En echter was het juist de Oostkust en de daarmede in verband staande posten, sedert. 1837 en 1838 geoccupeerd, waarvan de Minister de ontruiming gelastte. Het heeft mij verwonderd in de memorie (Hoofdstuk XXVII) deze tegenstrijdigheid niet bijzonder ter
sprake gebragt te vinden. Het is kennelijk, dat de Minister bijzondere redenen moet gehad hebben, om juist de ontruiming der Oostkust te gelasten, die hij voor den Generaal de Stuers heeft verzwegen, toen hij er zich bij dezen eene deugd uit maakte, dat hij, ingevolge zijne wenken en adviezen, eene tegenimpulsie aan het veroveringsstelsel op Sumatra gegeven had.
INLEIDING.
(Pagina XXXIII)

Indien ik reeds hierin eene aanleiding vind om te dezer plaatse nog wat nader bij de occupatie en latere ontruiming der Oostkust stil te staan, ik word in dat voornemen versterkt door den wensch, om eenig licht te verspreiden over eene niet onbelangrijke, maar nog zeer duistere episode in onze koloniale geschiedenis, die ook in de memorie van den heer de Stuers slechts oppervlakkig is aangeroerd. Zelfs het regt verstand dier daarop betrekkelijke plaatsen zal, zoo ik hoop, door deze mijne uitweiding bevorderd worden. Ik zal de geschiedenis onzer betrekkingen tot de Oostkust wat hooger ophalen, maar Palembang van mijne beschouwing uitsluiten, dewijl de lotgevallen van dat rijk en onzer vestiging aldaar meer algemeen bekend zijn, en met de gebeurtenissen op de Westkust naauwelijks in eenig verband staan.
In de zeventiende eeuw komt in de geschiedenis onzer vestiging op Sumatra herhaaldelijk de naam voor van het koningrijk Djambi, op de Oostkust ten Noorden van Palembang gelegen, en grootendeels bevolkt door de Javaansche volkplantingen, die zich van uit Palembang derwaarts hebben uitgebreid. De bevolking van dit gewest, gelijk van de Oostkuststaten in het algemeen, is doorgaans uiterst schaarsch. Schier het gansche uitgestrekte land, ten ()osten der bergen, die Sumatra in twee ongelijke helften doelen, bestaat uit moerassige, met digte bosschen begroeide, en zich als ontoegankelijke wildernissen vertoonendo vlakten, grootendeels door alluvialen bodem gevormd, en onbewoonbaar wegens de verpestende miasmen, die uit de moerassen opstijgen. De bevolking concentreert zich langs de oevers der majestueuse stroomen, die dit gedeelte des cilands doorsnijden, en tevens de eenige handelswegen, de eenige middelen van gemeenschap zijn. De magt der vorsten was te allen tijde gering, zoowel wegens het gebrek aan bevolking,
INLEIDING.
(Pagina XXXIV)

als wegens de groote mate van onafhankelijkheid, die zich de hoofden aanmatigen.
Wij zijn in het bezit van eenige langwijlige legenden omtrent den oorsprong en de opkomst van Djambi \ waaruit wij echter weinig opmerkelijks loeren, dan dat het vorstenhuis van dit rijk door huwelijken met dat van Menangkabau was vermaagschapt; dat de suprematie van den Jang di pertoewan (titel van den vorst van Menangkabau) ook door Djambi werd erkend; dat een der vorsten van dezen staat, die onder den naam van Pangeran Toemmenggoeng regeerde, zijn gebied ten koste van dat van Menangkabau trachtte uit te breiden, maar door den Jang di pertoewan met goed gevolg werd bestreden; dat daarop eene overeenkomst werd gesloten, waarbij de jongste broeder van den Pangeran, Panumbahan Rawo Sawo, in zijne plaats, met den titel van Radja tot vorst van Djambi werd aangesteld, vriendschap, trouw en hulde aan Menangkabau werden bezworen, en de grenzen van het grondgebied der beide rijken bepaald; en dat de genoemde vorst twee kinderen naliet, eene dochter, die met den koning van Djohor huwde, en eenen zoon, die hem in de regering opvolgde, onder den naam van Sri Inglaga (ook Ingelago gespeld), den eersten Djambischen vorst aan wien de titel van Sultan werd toegekend. Onder de regering van dezen vorst hadden ernstige verwikkelingen plaats met do Hollandsche Oost-Indische Compagnie. Reeds sedert den aanvang der zeventiende eeuw had deze op Djambi gehandeld, en er in 1616 een vast kantoor opgerigt, dat in 1623 gcligt, maar in 1636 hersteld werd. Nieuwe verstoring der betrekkingen had omstreeks 1670 plaats, maar zij worden in 1674 door de zending van Andries Bogaart op nieuw ten voordeele der Compagnie geregeld. Een togt der Hollan-
1 Over do lcgendeu en geschiedenis van dit rijk is het een en ander medegedeeld in het Tydschr. voor Ned. Indié, Jaarg. 111, Dl. I, blz. 372, Jaar?. VI, Dl. IV, blz. 107, Jaarg. VIII, Dl. IV, blz. 33, en in de Geziijten uU Ned. Indïc, door den luitenant ter zee van de Velde, blz. 80.
INLEIDING.
(Pagina XXXV)

dors naar Djambi vermeldt Valentijn in 1687, doch zonder iets omtrent de aanleiding op te geven. Zoo wij de inlandsche berigten mogen gelooven, waren toenmaals onze wapenen niet tegen den Koning van Djambi, maar tegen dien van Djohor gerigt, die, door de Palembangers geholpen, een aanval op het rijk van Djambi had beproefd. De Sultan, voor deze aanvallen beducht, had zendelingen naar Padang gezonden, om de hulp van onzen resident in te roepen, en de Compagnie wilde de gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan, om haren invloed op de Oostkust uit te breiden. De Radja van Djohor werd met hare hulp op de vlugt gedreven, en daarna de Nederlandsche faktorij in Djambi uitgebreid en door toevoer van Batavia versterkt.
De Sultan Agong Sri Inglaga had een' zoon, Kiai Gedéh genaamd, die, een toeleg op zijns vaders leven gesmeed hebbende, waarin hij echter niet geslaagd was, uit vrees voor zijne wraak, hem bij den Nederlandsche faktor van verraderlijke bedoelingen beschuldigde. Misschien stonden deze beschuldigingen in verband met den moord, hier in 1690 aan ons opperhoofd Sijbrand Zwart gepleegd. De faktor liet een groot feestmaal aanleggen, en den Sultan, die daarop zonder erg verscheen, gevangen nemen en naar Batavia voeren. Kiai Gedéh werd nu Sultan in zijns vaders plaats, en een opstand, door zijn broeder Raden Dj o emat verwekt, werd met do hulp der Hollanders bedwongen. Nu vlugtte Raden Djoemat naar de binnenlanden, nam mede den titel van Sultan en den naam van Maharadja Ratoe aan, huwde, volgens Valentijn, eene dochter van den Vorst van Menangkabau, en belette door zijn volk, dat er eenig produkt naaide benedenlanden werd afgevoerd, hetgeen zeker de gevoeligste wijze was, om de Hollandsche Compagnie afbreuk te doen, die het, bij hare inmenging in de zaken van Djambi, alleen op de peper, de benzoïn, de olifantstanden en het goud gemunt had, die tlit gewest voor haren handel opleverde. Intusschen kwam het in Djambi tusschen de beide broeders
INLEIDING.

(Pagina XXXVI)
tot een vredesverdrag, door bemiddeling van den Jang di pertoeican van Menangkabau. Beide zagen bij dat verdrag van het opperbestuur des lands af, hetwelk aan MohammedSjah, den zoon van Maharadja Katoe werd opgedragen. Doch toen deze na korten tijd overleden was, wist Kiai Gedéh zich weder van de regering meester te maken en Maharadja Ratoe tot zich te lokken. Deze werd thans, in overleg met de Hollanders, even als vroeger zijn vader, als staatsgevangene naar Java gevoerd, en, zoo als Valentijn zegt, later, in 1710 of 1711, naar Poelo Ai, een der Bandasche eilanden , in ballingschap gezonden. Inmiddels was Kiai Gedéh zonder liinderen gestorven , en werd een krijg over de troonsopvolging door twee zonen van Maharadja Eatoe gevoerd. Abdoe'l-Ralimaii behield de overhand en begon eenige hervormingen in het bestuur in te voeren. Een der Demangs, wien hij de hand zijner dochter geweigerd had, wist hem daarop bij de Hollanders in verdenking to brengen. De faktor, in verband met eenige ontevreden grooten, liet het paleis des Sultans beschieten, maar deze wist zich met zulk een goed gevolg te verdedigen, dat de Hollanders genoodzaakt werden, Djambi geheel te verlaten. Deze gebeurtenis schijnt dus aanleiding gegeven te hebben tot eene ligting van ons kantoor te Djambi, dat ook volgens Valentijn van 1696—1707 verlaten was. De Sultan, later vernemende dat de oorzaak der vijandelijkheden in het verraad van den Demang Miskien was gelegen , zond zendelingen naar den Gou-verneur-Generaal, met betuiging, dat de oorlog buiten zijne schuld begonnen was, en verzocht, dat een naauwkeurig onderzoek in het werk zou worden gesteld. De zaken werden daarop in der minne geschikt, het gedrag van den faktor afgekeurd, en in 1707 een andere resident naar Djambi gezonden, en eene sterkte te Moeara-Kompeh, 8 mijlen landwaarts in, aan de Kwala-Nihor of rivier van Djambi, ier plaatse waar zich in haar de Kompeh ontlast, gebouwd. Ziedaar wat do inwoners van Djambi aangaande de vroe-
INLEIDING.
(Pagina XXXVII)

gere betrekkingen der Nederlanders tot hun rijk verhalen, zooveel mogelijk met de enkele verstrooide data in overeenstemming gebragt, die Valentijn hier en daar opgeeft. De medegedeelde feiten, indien zij naauwkeurig zijn (en Valentijn's stilzwijgen omtrent vele bijzonderheden kan althans niet als bewijs daartegen gelden), strekken weinig tot lof onzer Oost-Indische Compagnie, maar zijn niet in strijd met hare gewone handelwijze. Hoe lang na de vermelde gebeurtenis onze handel op Djambi nog heeft voortgeduurd, kan ik niet met zekerheid bepalen. Valentijn noemt de hoofden der faktorij tot 1724 op, en waarschijnlijk heeft zij na dien tijd niet lang meer bestaan; want onder Ahmed Zeinoe'ddln, den opvolger van den laatstgemelden vorst van Djambi Abdoe'l-Rahmau, had, volgens de verhalen der inlanders, een opstand tegen de Hollanders plaats, omdat hun faktor eenen schoonzoon des Sultans, die, voorschotten voor de levering van peper ontvangen hebbende, daaraan niet volgens overeenkomst voldeed, gevangen genomen en naar Java opgezonden had. Na een hevigen strijd van vijf dagen, sloegen de Hollanders den vijand van hunne versterking af, maar zich niet magtig genoeg gevoelende om een tweeden aanval af te wachten, scheepten zij zich in en verlieten Djambi, waar zij, tot op onzen leeftijd, nimmer, voor zooveel ik weet, eene nieuwe vestiging beproefd hebben.
Sultan Zeinoe'd-din werd opgevolgd door Mas'oed Bad-roe'd-din en deze voor ongeveer 35 jaren door zijn broeder Mahmoed Mahjoe'd-dïn. Het rijk was toen rustig, het gezag des Sultans goed gevestigd, en handel en nijverheid leverden voldoende uitkomsten op. Des Sultans vrouw Ratoe Maas Jessa, echter, die den zwakken vorst geheel naar haren wil bestuurde, en zijne bijzitten, de dochters van aanzienlijke inlanders en hoofden, op de gruwelijkste wijze mishandelde en tergde, dreef als met moedwil de bevolking tot eenen opstand, waarvan een rijk Arabier, die zijne dochter aan den Sultan geweigerd had, om haar niet ten prooi te zien aan
INLEIDING.
(Pagina XXXVIII)

reine regten aan het Nederlandsch Gouvernement, en Djambi werd, onder het bestuur van een civielen gezaghebber, aan de residentie Palembang toegevoegd. De Sultan behield niet het minste gezag, en geene andere inkomsten dan een onderstand, die hem door het Nederlandsch Gouvernement werd verleend. Deze gebeurtenis staat, naar ik vermoed, in verband met een opstand, één of twee jaren vroeger door den Onderkoning of Radja verwekt, die het fort te Moeara-Kompeh had aangevallen en ingesloten. De kommandant van het fort had den dubbelen misslag begaan van den Onderkoning, die in het geloof aan de goede trouw der Hollanders in het fort gekomen was, eerst te doen grijpen en als een boosdoener in de gevangenis werpen, en hem naderhand weder vrij te laten wegtrekken. De hooghartige Maleijer, boven den Sultan bemind, en wraak en moord ademend wegens den hem aangedanen hoon, had spoedig het grootste gedeelte der bevolking op zijne zijde, trok naar Moeara-Konipek en belegerde het fort. De verdediging was dajiper, maar de aanvallers te talrijk. En het zou met de Nederlandsche bezetting gedaan zijn geweest, te meer dewijl er reeds opstand en verraad van binnen was, zoo niet juist in tijds de zcemagt tot ontzet was opgedaagd. Djambi behoort niet tot het sedert door ons ontruimde gebied, maar staat nog altijd onder het Nederlandsch gezag. In 1844 of 1845 moet er nogmaals een opstand hebben plaats gehad, waarvan mij geene bijzonderheden bekend zijn '. De haven van Moeara-Kompeh, de sleutel van hot Djambische rijk (schoon natuurlijk niet genoemd bij de publicatie van 31 December 1825), werd altijd beschouwd als voor den grooten handel opengesteld, hetgeen uitdrukkelijk is goedgekeurd en gecontinueerd bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 23 April 1847, N°. 4 (Staatsblad N°. 19), waaraan tevens een reglement voor de heffing van inkomende en uitgaande regten te dier plaatse is geannexeerd.
1 Brief van den Heer de Stuers aan den minister van koloniën van 3 Febr.
INLEIDING.
(Pagina XL)

Ten Noorden grenst aan Djambi de kleine Staat van Indragiri , mede grootendeels door Javaansche volkplantelingen bewoond. Deze staat schijnt ook in de geschiedenis geene rol van eenig aanbelang vervuld te hebben; ten minste is slechts zeer weinig daarvan te onzer kennis gekomen. Ten tijde, dat zich de Oost-Indische Compagnie op Sumatra's Westkust vestigde, was, naar men beweert, do Oostkust, tot Djambi toe, aan Atjin cijnsbaar, en maakte dus Indragiri, althans in naam, een deel uit van de onderhoorigheden van dat uitgestrekte rijk, ofschoon het misschien meer onmiddellijk aan den Vorst van Siak ondergeschikt was. De herhaalde oorlogen , door de Atjinezen en Siakkers met de Maleische vorsten van Djohor gevoerd, bragten eindelijk, wanneer is mij onbekend, Indragiri onder de heerschappij van den Sultan van Djohor, en, door de bij het verdrag van 1824 tusschen Nederland en Groot-Brittanje bekrachtigde verdeeling van het Djohoresche rijk, aan den Sultan van Lingga, of liever aan het Nederlandsch Gouvernement, aan hetwelk die Sultan zijne Soevereiniteitsregten over alle zijne onderhoorigheden overdroeg. Ofschoon, volgens Valentijn, de Oost-Indi-sche Compagnie hier reeds eene logo en opperhoofd, onder de landvoogdij van Malakka, had onderhouden, waarvan ons echter geene bijzonderheden bekend zijn, dan dat de ingezetenen, geholpen door de Maleijers van het Schiereiland, ons spoedig weder verdreven, duurde het tot in 1838, eer de Nederlandsche regering eene poging beproefde, om zich hier op nieuw te vestigen. De Sultan had, ten gevolge van oneenigheden met den Onderkoning of Radja ', uit eigene be-
lln de Overijssel van 3 Mei 1845, wordt die aanleiding dus verhaald: "Indragiri wordt geregeerd door eenen Sultan, en door eenen onder hem staan"den Onderkoning en verdere rijksgrooten. De Onderkoning was gehuwd gc"weest met eene der dochters van den vorigen Sultan; deze Prinses echter "had hare toestemming tot dit huwelijk niet willen geven, voor dat de Onder"koning beloofd had geene bijvrouwen te zullen nemen. Die voorwaarde werd "aangenomen, en de Prins bleef zijne belofte gedurende de twee eerste jaren
INLEIDING.
(Pagina XLI)

weging openingen gedaan, om de Soevereiniteit zijner landen aan het Nederlandsch Gouvernement op te dragen, en te dien einde een bode met een brief naar Moeara-Kompeh gezonden. Diensvolgens werd eene Commissie, bestaande uit de Heeren Goldman, Resident, de Perez, adsistent-resident, en Walbehm, algemeene ontvanger van Riouw, alsmede troepen ter bezetting van Indragiri van uit Riouw gezonden, en den 27 sten September werd het verdrag, waarbij die afstand werkelijk plaats had, met de gebruikelijke plcgtigheid gesloten. In het traktaat werd onder anderen eene bepaling
"getrouw. Toen evenwel, bij gelegenheid dat hij cenigen tijd in de bovenlan"den moest verwijlen, was hem de verzoeking te sterk geworden en had hij "eenige bijvrouwen genomen. Zoodra de Prinses zulks vernam, drong zij op "eene echtscheiding aan, en verkreeg die ook door toedoen van haren broe"der, den thans regcrciiden Sultan. De Onderkoning, die zijne eerste vrouw "zeer lief had, gelijk ook wederkeerig het geval was, had altijd gehoopt, "dat, wanneer de eerste vlaag van jaloezij voorbij was, de scheiding wel we"der zou vernietigd worden; en werkelijk zou zulks, volgens het algemeen ge"voelen, hebben plaats gehad, indien er op dat pas niet juist onaangenaam"heden om andere redenen tusschen den Sultan en den Onderkoning hadden "plaats gegrepen. Eerstgenoemde, uit zucht om den Prins te grieven, huwde "zijne zuster, welke volgens hunne wetten een ander huwelijk kon aangaan, "uit aan zekeren Arabier, die op de hoofdplaats woonachtig was, en thans "sloeg de verwijdering tusschen de beide vorsten over tot onverzoeulijken haat. "De Sultan, bewust als hij was, dat de genegenheid, die de bevolking den Onderkoning toedroeg, even sterk was als de haat, waarin hij zelf stond, was niet zon"der bezorgdheid voor de plannen, welke de Prins mogt koesteren, en voelde zich "gekweld door de vrees, dat hij den cencn of anderen tijd van den troon zou wor"den gestooten. In deze gesteldheid van zaken werd hij te rade, omeenen "bode naar Moeara-Kompeh, het établissement der Hollanders in het rijk van "Djambi, te zenden, met eenen brief aan het Nederlandsche Gouvernement, ''waarin hij verzocht, om met hem in onderhandeling te treden, daar hij verlangde "om zijn rijk onder de bescherming der Nederlandsche regering te stellen. De bc"noeming eener Commissie van het gevolg van dat aanzoek,en ofschoon de Sul"tan in zijnen brief verzocht had, om den Sultan van Lingga buiten kennis van "de zaak te willen laten, daar hij, zonder dien vorst opening van zijn voornemen "te doen, tot dezen stap was overgegaan, had het Gouvernement echter begrepen, "dat het voor de vastheid en duurzaamheid der grondslagen, waarop een verdrag "zou kunnen tot stand komen, noodzakelijk was, dat er het hoofd der Maleische "vorsten in gekend werd. Hierdoor was tegelijk den Sultan van Indragiri eene "moeijelijkheid bespaard."
INLEIDING.
(Pagina XLII)

in 1838 en 1839 door de Nederlandsche wapenen bij en na de verovering van Daloc-Daloe, de laatste schuilplaats der Padries, verspreid, noopte ook de bevolking van dit gewest om hare onderwerping aan te bieden, zoodat de gemeenschap tusschen de Oost- en Westkust dwars door de binnenlanden was daargesteld. Het dorp Loeboe-djambi, op de beide oevers der rivier gelegen, en de hoofdzetel van het Kwantangsche rijk, was eenige jaren te voren, in 1823, door 1200 Padries van Lintau verscheidene dagen lang belegerd, en ten laatste in brand gestoken. Sedert hadden er zich echter op nieuw een aantal inlandsche kooplieden gevestigd, en had er de ruilhandel van lijnwaden en zout, van het Oosterstrand aangevoerd, tegen koffij en andere inlandsche produkten, weder eene aanmerkelijke hoogte bereikt.'
Noordwaarts van Indragiri liggen de rijken Kampar en Siak 8 . Terwijl de Maleische bevolking dezer Staten ten Zuiden wordt ingesloten door de Javaansche volkplantelingen, die zich van Palembang over Djambi en Indragiri verspreidden, is zij ten Noorden begrensd door de Batta's, die zich, noordwaarts van de Rakan-rivier, mede tot aan het Oosterstrand hebben uitgebreid. Van het ontstaan dezer Staten kan men zich misschien, met den Heer Jansen ', ongeveer de
1 Een gedeelte van een officieel rapport over Indragiri, maar met onderdrukking van alles wat tot de politiek betrekking heeft, komt voor in het Tijdschrift voor Neirlandsch Indïè, Jaarg. IV, Dl. I, blz. 140. Men vergelijke ook Röttger's Briefe über Hinterindïèn en Sal. Müllcr's Berigten over Siunatra in "de Gids," Jaarg. 1837, wetenschappelijke bijdragen , blz. 33, 34. Wat de geschiedenis onzer vestiging betreft, vergelijke men met hetgeen kortelijk in Hoofdstuk XXV van dit werk gezegd wordt, de uitvoerige berigten iv een artikel, "de inbezitneming van Indragierie" getiteld, in de Overijssel van 30 April 184Ö, en vijf volgende nommers. 2 Voor de topographie dezer landen zijn van veel belang de reeds aangehaalde Berigten over Sumatra van Dr. Sal. Muller, blz. 255 volgg. Zie ook de Gezigten uit. Ned. Ih/Iw, blz. /!). 3 Tijdschrift voor A r . Indff, Jaargang 1849, Dl. I, blz. 189.
INLEIDING.
(Pagina XLIV)

volgende voorstelling vormen. Toen, lang vóór de komst deiPortugezen in den Archipel, de handel van China met Bantam op Java's Westhoek door eene vaart langs de kusten van Siam, Kambodja, Malakka en Sumatra gedreven werd, en de Maleische handel reeds in Singapocra, de toenmalige hoofdstad van het Maleische rijk, een middelpunt gevonden had, vestigden zich op de Oostkustvlakten aan de monden der groote, bevaarbare rivieren van Siak en Kampar, talrijke Maleische en Chinesche volkplantingen, waarschijnlijk om in het bezit te komen der rijke voortbrengselen, vooral der kostbare harsen, van Sumatra's binnenlanden, voor welker afvoer deze rivieren den natuurlijken handelsweg vormden. De handel, aan deze kusten gedreven, bevorderde do nijverheid langs de boorden dier in het hart des lands ontspringende stroomen, en verbreidde langs deze waterwegen de welvaart tot in het binnenste des eilands. Zoo ontstonden de Maleische Staten van Siak en Kampar, van welke het zuidelijkste, nog op onze kaarten als afzonderlijk Rijk van Kampar voorkomende, waarschijnlijk altijd tot het eerste in ondergeschikte betrekking stond. Deze Maleische Staten werden later, even ajs hunne noordelijke en zuidelijke naburen, cijnsbaar aan het magtige rijk van Atjin. In de geschiedenis van de oorlogen der Portugezen met de Atjinezen, worden Siak en vooral Kampar dikwijls vermeld als het tooneel van gevechten tusschen deze beide mogendheden. Later deed het toenemend verval der Atjinesche magt Siak meer en meer in aanzien stijgen; de Sultan was, zoo niet in naam, althans inderdaad onafhankelijk, en breidde zijn gebied uit over een aanzienlijk deel der Oostkust, dat zich, tijdens zijnen grootsten omvang, zuidwaarts tot Djambi, noordwaarts tot Delli en zelfs tot Langkat moet hebben uitgestrekt. In de kronijken der Maleische Staten lezen wij herhaalde malen van de uitrusting van vloten, door den koning van Siak tegen Malakka, Djohor en andere rijken van het Maleisch, schiereiland in zee gebragt. De Hollandsche Oost-In-
INLEIDING.
(Pagina XLV)

langs de Oostkust bereikt. Men wachtte nog slechts de volledige onderwerping van Siak en zuidwaarts de verovering van het binnenlandsch distrikt Korintji en der daaraan palende landen van Limoen en Batang-asei, —en de uitvoering van het veroveringsplan van den Graaf van den Bosch zou voltooid zijn. Intusschen bcteekende onze bezetting deiOostkust meer in naam dan inderdaad. Zij strekte zich uit over een onmetelijk terrein, maar dat meestal voor den bezitter even weinig waarde had als de occupatie gebrekkig was. De baten waren niet geëvenredigd aan de lasten, en alleen de drie hoofdpunten, Moeara Kompeh, Ringat en Kotta-pinang, konden, mits behoorlijk bezet i t als de groote handelswegen langs de rivieren van Djambi, Indragiri en Panei beheerschende, als van wezenlijk gewigt beschouwd worden. Nogtans bouwde men op de bezetting van deze gewesten de schoonste verwachtingen.
In Mei 1845 las men in een onzer, wat den staat der koloniën betreft best onderrigte dagbladen ongeveer het volgende °: "Sedert 1843 zijn die verwachtingen te niet. Eene an"dcre politiek, zoo het heet, wordt ten aanzien van Sumatra "gevolgd, de krijgsmagt is op eenige punten in liet Gouvernement van Sumatra's Westkust te zamen getrokken, de ver"overingen in de nabijheid der Oostkust en het rijk van In"dragiri zijn verlaten, de vruchten van zooveel inspanningen "dapperheid, de vergoeding voor zoovele opofferingen van "geld en menschenlevens, zijn weggeworpen. Bezuinigingen, "de ongezondheid van enkele plaatsen, kunnen tot voorwendsel dienen. Wij weten niet of Engelsche invloed er het "zijne toe heeft bijgedragen; maar de hevige uitvallen door "de Singapoerschen tegen onze handelingen op de Oostkust, "hunne brutale en trotsche vertoogen en verguizing van den
IDe Generaal de Stuers zegt ergens, in cene nota aan den Minister var. Koloniën gezonden, 2 Maart 1843: "Op welke ellendige wijze is voor eenlge "jaren Djambi, op de Oostkust, bezet geworden, en hoe is dit ten slutte af"geloopen!" Hij doelt daarmede op de herhaalde opstanden. * De Overijssel.
INLEIDING.
(Pagina LV)

tenlandsche zaken gezonden, en hem door het Indisch Gouvernement te zijner inlichting bekend gemaakt.
"I°. Dat, ingevolge zekere vertoogen, die voor ongeveer "drie jaren aan den Nederlandschen Minister van Koloniën "zijn gedaan, overeen is gekomen, dat de Nederlandsche "troepen zouden worden teruggetrokken van alle plaatsen "op de kust van Sumatra, behalve van de oorspronkelijke "nederzettingen '."
"2°. Dat later geene belemmering zou worden in den weg "gelegd aan de handelsverdragen, die met de oorspronkelijke Staten vóór 1824 waren gemaakt, en dat de regten "op Britsche manufakturen door dergelijke traktaten zouden "geregeld worden."
"3°. Dat, bij daarop gevolgd onderzoek, Generaal la Sarraz "H. B. M. Minister te 's Hage had gemagtigd om te beves"tigen, dat bovengemelde maatregelen waren ten uitvoer ge"legd, en dat dien ten gevolge de kusten van het eiland "Sumatra weder voor Britsche ondernemingen openstonden."'
"H. B. M. Minister," dus eindigt deze kennisgeving, "houdt de mogelijkheid staande, dat deze feiten bekend kunnen "zijn bij de kooplieden der nederzettingen in Straat Ma"lakka; maar de Gouverneur achtte het raadzaam die mede"deeling bekend te maken, met verwijzing naar de circulaireder Kamer van Koophandel van 15 October, 1841, "ofschoon hij niet gelooft dat het Nederlandsch-Indisch Gouvernement in de laatste jaren den vrijen handel met de kust "van Sumatra heeft belemmerd."
Men ziet met hoeveel klem onze diplomatie de Nederlandsche regten heeft gehandhaafd. Afgezien van de vraag, of het al of niet staatkundig was de Oostkust bezet te houden, was het prijsgeven onzer aanspraken aan de gewron-
1 Kust is hier de Oostkust, waarover alleen verschil bestond. Onder de zonderlinge benaming "oorspronkelijke nederzettingen" moet de residentie Palembang verstaan worden, en men moet middel gevonden hebben ook het daaraan toegevoegde Djambi hieronder te begrijpen.
INLEIDING.
(Pagina LX)

"driesche gewesten, vóór of na mijn vertrek hier en daar zijn "voorgevallen? Of is welligt ook nu, na "zooveel beslissende ""zege" (blz. 35), in 1845, nu hij (blz. 41) uitroept: "de ""hand, die den gcwapenden strijd heeft beslecht, is nu al""leen vermogend de bloedende wonden te genezen," en van "den "verbazenden welstand" gewaagt, — is welligt ook nu "de nood tot het uiterste gekomen? Immers nu nog, in weêr"wil eener magt van eenige duizend man, staat de bevol"king wel anders op! Zij stond nog in het vorige jaar te "Djambi tegen hem op; om de Zuid, en zelfs in het distrikt "Pau, onder het oog van Padang; en eveneens in het ons "van oudsher toegedane distrikt Troesan '! Is ook hiervan "do reden gelegen "in de toenemende vestiging van vrede ""en rust" (blz. 32)? Ontstaat dit ook, doordien "de bevol""king zich zoo gelukkig voelt," als men voorgeeft? Of is "het, omdat wij ons, met al onze bezorgdheid, bij haar onver"draaglijk maken?"
Daarop staat de Heer de Stuers nog stil bij het bedriegelijke dier voorstellingen van "dagelijks toenemende welvaart", van "verbazende ontwikkeling van het produktief vermogen", waarmede de Heer Michiels (blz. 42) zijn geschrift besluit. Doch ik wil niet herhalen, wat uitvoeriger in de memorie behandeld is. De Heer de Stuers besluit zijnen brief met de volgende mededeeling:
"Uwe Excellentie zal wel met mij willen instemmen, dat "zoo vele verwijtingen, in een geschrift waarin mijn naam "bijna op elke bladzijde voorkomt, niet onbeantwoord kunnen "blijven. Maar het zoude, dunkt mij, weinig voegzaam zijn, "omeene polemiek aan te vangen, waartoe overigens eene "brochure of een artikel in een dagblad onvoldoende is, tenzij "deze brief aan Uwe Excellentie als een voorloopige wenk
1 Men herinnert zich, dat nog dit jaar de dagbladen berigtten , dat de generaal Michiels, toen hij reeds tot bevelhebber der derde expeditie naar Bali benoemd was, naar Sumatra moest terugkeeren, om een daar uitgebroken opstand te dempen. Men heeft later daarvan niets vernomen.
INLEIDING.
(Pagina LXXXII)



share this article to: Facebook Twitter Google+ Linkedin Technorati Digg
Posted by Yandex, Published at 1:42 AM and have 0 komentar

No comments:

Post a Comment